C-329/23 Sozialversicherungsanstalt

Contentverzamelaar

C-329/23 Sozialversicherungsanstalt

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    3 augustus 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    20 september 2023

Trefwoorden: socialezekerheidregels

Onderwerp:

- Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels: artikel 87, lid 8;

- Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels; en

- Verordening (EEG) Nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen: artikel 14bis, lid 2.

Feiten:

De andere partij in de procedure (hierna: „medebetrokkene”) bezit de Oostenrijkse en de Libanese nationaliteit, woont in Oostenrijk en was in de litigieuze periode werkzaam in Oostenrijk, Liechtenstein en Zwitserland. Hij verwierf ongeveer 19 % van zijn inkomen in Oostenrijk, 78 % in Liechtenstein en 3 % in Zwitserland. Voordat medebetrokkene in Zwitserland ging werken viel hij vanwege zijn woonplaats in Oostenrijk onder de Oostenrijkse socialezekerheidswetgeving. Medebetrokkene verzocht de verzoekende partij tot het socialezekerheidsorgaan in Oostenrijk om afgifte van een formulier E 101 overeenkomstig verordening (EEG) nr. 1408/71 voor de periode waaruit bleek dat de aanvrager onder het Oostenrijkse socialezekerheidsstelsel viel.

Het socialezekerheidsorgaan behandelde het verzoek als een aanvraag tot afgifte van een A1-verklaring en wees de aanvraag bij besluit af met als reden dat de werkzaamheden van medebetrokkene in de periode in kwestie afzonderlijk aan de wetgeving van respectievelijk Oostenrijk, Liechtenstein en Zwitserland moesten worden onderworpen. Medebetrokkene heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de federale bestuursrechter in eerste aanleg in Oostenrijk. De bestuursrechter oordeelde dat aan medebetrokkene zowel voor zijn werkzaamheden in Liechtenstein als in Zwitserland in de periode in kwestie een formulier E 101 of A1 moest worden afgegeven, waarin werd verklaard dat deze onder de Oostenrijkse socialezekerheidswetgeving vielen.

Tegen dit vonnis heeft het socialezekerheidsorgaan hoger beroep ingesteld bij de hoogste bestuursrechter in Oostenrijk. Volgens haar gaat het in het onderhavige geval om de vraag hoe verordening (EG) nr. 883/2004, verordening (EG) nr. 987/2009 en verordening (EEG) nr. 1408/71 zich tot elkaar verhoudeden, stelt dat de bepalingen van het Unierecht in de verhouding tussen de drie betrokken staten niet van toepassing zijn en de werkzaamheden van medebetrokkene afzonderlijk aan de wettelijke regelingen van Oostenrijk, Liechtenstein en Zwitserland moeten worden onderworpen.

Overweging:

De verwijzende rechter is van mening dat in casu direct noch indirect de Unierechtelijke coördinatieregels moeten worden toegepast. Volgens de verwijzende rechter betekent dit echter niet dat het verdrag met Zwitserland de toepasselijkheid van de coördinatieregeling in de verhouding Oostenrijk-Liechtenstein teniet zou doen, aangezien het verdrag geen bepalingen bevat die in de weg staan aan de toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004. Dat dit niet van toepassing is, vloeit integendeel voort uit het feit dat noch de verordening noch het verdrag een tripartiete situatie regelt en dat een afzonderlijke benadering met onderscheidenlijke toepassing van deze verordening op bilaterale situaties in strijd is met het beginsel van eenvormigheid. De verwijzende rechter twijfelt echter aan de juistheid van de uitlegging.

Voor het geval verordening (EG) nr. 883/2004 in casu van toepassing zou zijn, vraagt de verwijzende rechter zich af hoe de overgangsbepaling van artikel 87, lid 8, moet worden uitgelegd. Indien de toepasselijkheid van de socialezekerheidswetgeving in de verhouding tussen twee EER-staten moet worden beoordeeld los van de situatie die in de verhouding met Zwitserland aan de orde is, lijken bij de beoordeling van de verhouding tussen de EER-staten de werkzaamheden in Zwitserland bij voorbaat geen rol te spelen. Naar gevoelen van de verwijzende rechter – dat op dit punt overeenkomt met het standpunt van het federale rechter – kunnen zij dus evenmin leiden tot een verandering van de desbetreffende situatie in de zin van artikel 87, lid 8, van verordening (EG) nr. 883/2004.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten in een situatie waarin een burger van de Unie tegelijkertijd in een lidstaat van de EU, in een EER-EVA-staat (Liechtenstein) en in Zwitserland werkzaam is, de Unierechtelijke regels inzake de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving overeenkomstig verordening (EG) nr. 883/2004, gelezen in samenhang met verordening (EG) nr. 987/2009, worden toegepast?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2. Moet verordening (EG) nr. 883/2004, gelezen in samenhang met verordening (EG) nr. 987/2009, in een dergelijk geval aldus worden toegepast dat de toepasselijkheid van de socialezekerheidswetgeving afzonderlijk moet worden beoordeeld enerzijds in de verhouding tussen de EU-lidstaat en de EER-EVAstaat en anderzijds in de verhouding tussen de EU-lidstaat en Zwitserland, en er dienovereenkomstig in elk der gevallen een afzonderlijke verklaring betreffende de toepasselijke wetgeving moet worden afgegeven?

3. Is er sprake van een wijziging van de „desbetreffende situatie” in de zin van artikel 87, lid 8, van verordening (EG) nr. 883/2004, wanneer de beroepsactiviteit wordt uitgebreid naar een andere staat waarop genoemde verordening van toepassing is, ook indien dit noch overeenkomstig verordening (EG) nr. 883/2004 noch overeenkomstig verordening (EEG) nr. 1408/71 leidt tot een wijziging van de toepasselijke wetgeving en de omvang van deze activiteit dermate ondergeschikt is dat daarmee slechts ongeveer 3 % van het totale inkomen wordt verkregen?

Is het daarbij van belang of, zoals bedoeld in de tweede vraag, de coördinatie in de bilaterale verhouding tussen de tot dusver betrokken staten enerzijds en tussen een van de tot dusver betrokken staten en de „andere” staat anderzijds afzonderlijk dient te gebeuren?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: n.v.t.

Specifiek beleidsterrein: SZW

Gerelateerde documenten