C-33/16 A
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 8 maart 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 23 maart 2016 Schriftelijke opmerkingen: 23 april 2016 Trefwoorden: btw; havendiensten Onderwerp Richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
Verzoekster is een dochteronderneming van ‘B’. Zij verleent diensten in havens (laden, lossen, opslag e.d. van schepen in het internationale handelsverkeer), zowel in opdracht van ‘B’ als van andere afnemers, die (in casu) hun activiteiten in FIN uitoefenen of er gevestigd zijn. Bij het uitvoeren van de opdrachten zijn, afhankelijk van de lading, ook onderaannemers betrokken die hun diensten doorberekenen aan A, welke kosten vervolgens aan de klant worden doorberekend. Verzoekster heeft op grond van de FIN Wet op de belastingadministratie en de FIN btw-wet een verzoek ingediend om een prealabele beslissing of de door haar verleende diensten vrijgesteld zijn van btw ingeval de betrokken onderneming de door een onderaannemer verrichte dienst doorberekent aan de transitonderneming of de vervoeronderneming? De belastingAut antwoordt daarop negatief, verwijzend naar artikel 148 van de btw-RL en het arrest van het HvJEU in C-181/04 – C-183/04. Vrijstelling kan alleen worden verleend indien deze diensten worden verricht in de laatste handelsfase en kan niet worden uitgebreid tot de eerdere handelsfasen. Tegen die beslissing gaat verzoekster in beroep bij de verwijzende rechter. Zij stelt dat het laden en lossen wordt verricht voor de rechtstreekse behoeften van zeeschepen in het internationale handelsverkeer en dat de diensten zijn vrijgesteld ongeacht tot wie de facturen zijn gericht.
De verwijzende FIN rechter (Administratief Hooggerechtshof) vindt in het arrest in de zaken C-181/04 – C-183/04 en in arrest C-526/13 geen rechtstreekse aanknopingspunten voor de in deze zaak gerezen vragen. Het is voor hem uit die arresten wel duidelijk dat diensten betreffende het laden en lossen van schepen die actief zijn in het internationale handelsverkeer moeten worden aangemerkt als diensten die onder artikel 148, onder d), van RL 2006/112 vallen. Maar toch blijft voor hem de vraag: indien reeds uit de aard van de dienst als zodanig blijkt dat deze dienst rechtstreeks verband houdt met de behoeften van de lading van het schip, zoals het laden en lossen van de vracht van een zeeschip, en er evenmin twijfel over bestaat dat deze dienstverrichting betrekking heeft op de lading van een op volle zee varend schip in de zin van artikel 148, onder a), van de btw-RL, is dan voor de toepassing van artikel 148, onder d), van de btw-RL niettemin vereist dat de dienstverrichter de verstrekte dienst rechtstreeks factureert aan de reder? Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU: 1. Dient artikel 148, onder d), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus te worden uitgelegd dat het laden en lossen van een schip diensten in de zin van deze bepaling betreffen die voor de rechtstreekse behoeften van zeeschepen en hun lading worden verricht in de zin van artikel 148, onder a), van deze richtlijn? 2. Dient artikel 148, onder d), van richtlijn 2006/112/EG, gelet op punt 24 van het arrest van het Hof in de gevoegde zaken C-181/04– C-183/04, Elmeka, waar het Hof heeft verklaard dat de vrijstelling waarin deze bepaling voorziet, niet kan worden uitgebreid tot dienstverrichtingen in een eerdere handelsfase, aldus te worden uitgelegd dat dit ook geldt voor de dienstverrichting die in de onderhavige zaak aan de orde is, waarbij de door een onderaannemer van de onderneming A Oy in een eerste handelsfase verrichte dienst een materieel rechtstreeks met de lading verband houdende dienst betreft die de onderneming A Oy op haar beurt aan de transit- of vervoeronderneming factureert? 3. Dient artikel 148, onder d), van richtlijn 2006/112/EG, gelet op punt 24 van het arrest van het Hof in de gevoegde zaken C-181/04– C-183/04, Elmeka, waar het Hof heeft verklaard dat de vrijstelling waarin deze bepaling voorziet, alleen geldt voor diensten die rechtstreeks ten behoeve van de reder worden verricht, aldus te worden uitgelegd dat deze vrijstelling niet kan worden toegepast wanneer de betrokken dienstverrichting door de eigenaar van de lading, bij voorbeeld de uitvoerder of de invoerder van de goederen, en niet door de reder wordt betaald? Aangehaalde jurisprudentie: C-181/04 - C-183/04 Elmeka; C-526/13 Klaipeda Specifiek beleidsterrein: FIN