C-331/19 Staatssecretaris van Financiën

Contentverzamelaar

C-331/19 Staatssecretaris van Financiën

Prejudiciële hofzaak


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 19 juni 2019
Schriftelijke opmerkingen: 5 augustus 2019

Trefwoorden: BTW-richtlijn, Levensmiddelen, voedingssupplementen

Onderwerp:

- Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

- Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden

 

Feiten:

Verzoeker (Staatssecrectaris van Financiën) wil belastingtarief op producten van verweerster (verkoper van sekslustopwekkende middelen, gemaakt van bestanddelen die binnen een normaal voedingspatroon passen en die oraal ingenomen dienen te worden) verhogen omdat zij niet acht dat deze middelen voedingsmiddelen zijn en dus een hoger belastingtarief hierop geldt. De Inspecteur heeft naheffingsaanslagen ingesteld op de grond dat de leveringen van de producten zijn onderworpen aan het algemene omzetbelastingtarief. Het Hof oordeelde dat de producten voedingsmiddelen zijn, en dat de naheffingsaanslagen dus ongegrond waren. Hiertegen is cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

 

Overweging:

Met zijn eerste vraag verzoekt de Hoge Raad uitleg over hoe de definities voor levensmiddelen in de Europese wet- en regelgeving zich verhouden tot producten zoals in het onderhavige geschil en de bredere categorie waartoe zij behoren. Met de tweede vraag wil de verwijzende rechter uitsluitsel over hoe deze producten wel zouden moeten aangemerkt en dan met name de of de producten aanvullend of vervangend zijn aan levensmiddelen.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moet het in punt 1 van Bijlage 111bij BTW-richtlijn 2006 gehanteerde begrip levensmiddelen voor menselijke consumptie zo worden uitgelegd dat daaronder, overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, moeten worden verstaan alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd?

 

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, hoe moet dan invulling worden gegeven aan dit begrip?

 

2) Indien eet- of drinkbare producten niet kunnen worden aangemerkt als levensmiddelen voor menselijke consumptie, aan de hand van welke criteria moet dan worden beoordeeld of dergelijke producten kunnen worden aangemerkt als producten die gewoonlijk zijn bestemd als aanvulling op of vervanging van levensmiddelen?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Commissie/Nederland, C-41/09; Commissie/Spanje, C-360/11, C-497/09, C-499/09, en C-502/09; Erotic Center, C-3/09, Commissie/Duitsland, C-109/02; Commissie/Spanje, C-83/99; C-139/84; AZ, C-499/16;

Specifiek beleidsterrein: FIN-FISC, LNV