C-331/23

Contentverzamelaar

C-331/23

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:   28 juli 2023
Schriftelijke opmerkingen:                   14 september 2023

Trefwoorden: belastingontduiking, onvoorwaardelijke aansprakelijkheid, ne bis in idem-beginsel

Onderwerp:

•            Richtlijn 2006/112 van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

•            Artikel 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie

Feiten:

De fiscale administratie heeft bij de vennootschap Dranken Xx, verzoeker, een fiscaal onderzoek uitgevoerd inzake de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde in 2011. Deze vennootschap wordt geïdentificeerd als btw-belastingplichtige met opgegeven activiteit '47252 Detailhandel in dranken in gespecialiseerde winkels, algemeen assortiment' en '46349 Groothandel in dranken algemeen assortiment'. Dhr. XxPeter en XxJoris zijn de bestuurders van de belastingplichtige. Dit onderzoek leidde tot het vermoeden van belastingontduiking. Op basis van dit onderzoek is vastgesteld dat zij verkoopfacturen opstelde voor de leveringen van vaten bier en diverse andere dranken aan particulieren die ofwel onbekend zijn op het aangeduide adres ofwel de gefactureerde goederen niet hebben besteld noch geleverd hebben gekregen. Deze werden echter geleverd aan een klant-belastingplichtige, uitbater van een café/horeca-zaak waarvan de identiteit niet meer kan achterhaald worden. Door de valse facturen deden deze belastingplichtigen bij eiseres aankopen die zij in hun café/horeca-zaak konden verkopen. Deze werkwijze bood de mogelijkheid om met die aangekochte dranken verkopen te realiseren die niet onder de inkomsten werden geboekt en als zodanig niet aan de btw en de inkomstenbelasting werden onderworpen. Er werd een dwangbevel uitgevaardigd door de fiscale adviseur invordering-ontvanger van het team invordering rechtspersonen, eiseres stelde hiertegen verzet in. Bij tussenvonnis werden verschillende vragen gesteld aan het Grondwettelijk Hof van België. Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat de Belgische wet BTW noch de Grondwet schendt, noch het Unierecht. Na het arrest van het Grondwettelijk Hof hebben partijen opnieuw conclusies (uitgewisseld en) neergelegd.

Overweging:

Eiseres vordert o.a. het uitgevaardigde dwangbevel en de heffing van de boetes nietig te verklaren; te verklaren dat er geen btw verschuldigd kan zijn; te zeggen voor recht dat verzoeker niet hoofdelijk aansprakelijk is voor de btw en te zeggen voor recht dat het non bis in idem-beginsel geschonden wordt en dat de boetes om deze reden vernietigd moeten worden. Verweerster vordert de vordering ontvankelijk en ongegrond te verklaren in al zijn onderdelen. De verwijzende rechter merkt op dat verweerster geen redenen aanvoert die tot de niet-ontvankelijkheid van de vordering kunnen leiden. Nu de rechtbank evenmin middelen van niet-ontvankelijkheid, die zij ambtshalve zou moeten opwerpen, vaststelt, is de vordering ontvankelijk.

Eiseres werpt op dat niemand onvoorwaardelijk aansprakelijk kan gehouden zijn voor iemand anders fraude. Dergelijke onvoorwaardelijke aansprakelijkheid gaat verder dan hetgeen nodig is om de rechten van de schatkist te vrijwaren en belastingfraude te bestrijden. De verwijzende rechter merkt op dat de wet BTW dezelfde onvoorwaardelijke aansprakelijkheid inhoudt en aldus strijdig zou kunnen zijn met het evenredigheidsbeginsel en/of het neutraliteitsbeginsel inzake btw. Naast deze problematiek is ook het 'ne bis in idem-beginsel' ter sprake gebracht. De toepassing van dit beginsel zou anders worden toegepast naargelang het betrekking heeft op de inkomstenbelastingen dan wel op btw-gebied. Ook de problematiek van de cumulatie van een administratieve sanctie en een strafrechtelijke sanctie gerelateerd aan eenheid van opzet is een belangrijke rechtsvraag die tot een toetsing noopt aan de algemene beginselen van het EU recht. Het ne bis in idem-beginsel betreft een algemeen rechtsbeginsel, ingevolge waarvan een tweede strafrechtelijke berechting is uitgesloten van dezelfde persoon voor dezelfde feiten, na een eerste definitieve berechting met een strafrechtelijk karakter. Dit algemeen rechtsbeginsel wordt gewaarborgd door artikel 50 van het Europees Handvest.

Prejudiciële vragen:

1) Schendt art. 51 bis, §4 WBTW artikel 205 Rl; 2006/112 jo het evenredigheidsbeginsel nu deze bepaling voorziet in een onvoorwaardelijke algehele aansprakelijkheid en de rechter deze niet kan beoordelen in functie van eenieders bijdrage aan de belastingfraude ?

2) Schendt art. 5Ibis § 4 WBTW art. 205 van de Richtlijn 2006/112 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van de btw, in samenhang met het neutraliteitsbeginsel inzake btw, indien deze bepaling aldus moet geïnterpreteerd worden dat men hoofdelijk gehouden is de btw in plaats van de wettelijke schuldenaar te voldoen, zonder dat rekening moet gehouden worden met de aftrek van btw die de wettelijke schuldenaar kan uitoefenen ?

3) Moet artikel 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd in die zin dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die een cumulatie van (administratieve en strafrechtelijke) sancties van strafrechtelijke aard die uit verschillende procedures voortvloeien, toelaat, voorfeiten die materieel dezelfde zijn, doch die hebben plaatsgevonden in opeenvolgende jaren (maar die op strafrechtelijk gebied beschouwd zouden worden als een voortgezet misdrijf met eenheid van opzet), en waarbij de feiten voor één jaar bestuurlijk vervolgd worden en de feiten voor een ander jaar strafrechtelijk vervolgd worden? Worden deze feiten niet beschouwd als onlosmakelijk met elkaar verbonden, omdat ze in opeenvolgende jaren hebben plaatsgevonden?

4) Moet artikel 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd in die zin dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan ten aanzien van een persoon een procedure tot oplegging van een administratieve geldboete van strafrechtelijke aard kan worden ingesteld wegens feiten, waarvoor hij reeds onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld, waarbij beide procedures volledig onafhankelijk van elkaar worden gevoerd, en de enige waarborg dat de zwaarte van het geheel van de opgelegde sancties strookt met de ernst van de betrokken inbreuk, bestaat in het feit dat de fiscale rechter ten gronde een evenredigheidstoetsing kan doorvoeren, terwijl de nationale regeling hieromtrent geen regels voorziet en evenmin regels voorziet die de administratieve overheid toelaten rekening te houden met de reeds opgelegde strafrechtelijke sanctie?"

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: FIN-Fiscaal