C-332/14 Wolfgang und Wilfried Rey Grundstücksgemeinschaft GbR
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 21 augustus 2014 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 7 september 2014 Schriftelijke opmerkingen: 7 oktober 2014 Trefwoorden: btw (onroerende zaken)
Onderwerp Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van btw - uniforme grondslag
Verzoekster begint eind 2001 op haar perceel met de nieuwbouw van een pand bestemd voor bewoning en bedrijfsdoeleinden. Het omvat zes woon- en bedrijfseenheden en tien ondergrondse parkeerplaatsen. Vanaf oktober 2002 wordt een deel verhuurd, in 2004 is de bouw voltooid. Overeenkomstig het voorgenomen gebruik (verhuur van de begane grond, de eerste verdieping alsmede acht parkeerplaatsen met btw aan bedrijven, de tweede en derde verdieping + twee parkeerplaatsen vrij van btw voor bewoning) brengt verzoekster van 1999 t/m 2003 de voorbelasting over de belaste bouwkosten in aftrek. Maar anders dan voorzien verhuurt zij in 2004 ook de eerste verdieping vrij van btw en een extra parkeerplaats. Zij verrekent deze herziening in haar aangifte over 2004. Maar verweerder (Finanzamt Krefeld) corrigeert dit. Weliswaar heeft in 2004 een wijziging in de btw-wet plaatsgevonden betreffende de economische toerekening, maar bij de onroerende zaak van verzoekster is nog toerekening op basis van het aantal vierkante meters mogelijk. Verzoekster gaat in beroep tegen die beslissing en wordt gedeeltelijk in het gelijk gesteld omdat verweerder de correctie ten onrechte heeft berekend op basis van de per 1 januari 2004 geldende nieuwe regeling en daarbij is uitgegaan van een verdeelsleutel op basis van de oppervlakte in plaats van de objectgebonden omzetverhouding die verzoekster sinds het belastingtijdvak 1999 als verdelingsgrondslag heeft gebruikt. Beide partijen vragen Revision van dit oordeel. Verzoekster stelt dat de nieuwe regeling in strijd is met de Zesde btw-RL en beroept zich op arrest C-511/10 Baumarkt. Zij wijst er met name op dat de bouwkosten voor de oprichting van de onroerende zaak niet gelijkmatig over de gehele zaak zijn verdeeld (winkelpanden vs woningen). De voorbelasting dient dan ook naar objectgebonden omzetverhouding, en niet zoals verweerder stelt naar oppervlakteverhouding te worden berekend.
De verwijzende DUI rechter (Bundesfinanzhof) vraagt zich af of de DUI regeling na het arrest Baumarkt verenigbaar is met EU-recht en legt de volgende vragen voor: 1) Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft beslist dat de lidstaten op grond van artikel 17, lid 5, derde alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting, voor de berekening van het pro rata voor de aftrek van de voorbelasting over een bepaalde handeling, zoals de oprichting van een onroerende zaak voor gemengd gebruik, primair een andere verdeelsleutel mogen voorschrijven dan de in artikel 19, lid 1, van deze richtlijn beschreven omzetverhouding, mits de toegepaste methode waarborgt dat het pro rata voor de aftrek nauwkeuriger wordt bepaald (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2012, C-511/10, BLC Baumarkt, [EU:C:2012:689]): a) Moeten, in het geval van verwerving of oprichting van een onroerende zaak voor gemengd gebruik, ontvangen prestaties waarvan de heffingsgrondslag is begrepen in de aanschaf- of bouwkosten, ten behoeve van een nauwkeuriger bepaling van de aftrekbare voorbelasting eerst worden toegerekend aan de (belastingplichtige of belastingvrije) handelingen voor het gebruik van de onroerende zaak en alleen de daarna overgebleven voorbelasting worden verdeeld aan de hand van een oppervlakte- of omzetverhouding? b) Gelden de door het Hof van de Europese Unie in het arrest van 8 november 2012, C-511/10, BLC Baumarkt [EU:C:2012:689], vastgestelde beginselen en het antwoord op de bovenstaande vraag ook voor de voorbelasting op ontvangen prestaties voor het gebruik, de instandhouding of het onderhoud van een onroerende zaak voor gemengd gebruik? 2) Moet artikel 20 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling bedoelde herziening van de oorspronkelijke aftrek ook van toepassing is op situaties waarin een belastingplichtige de voorbelasting in verband met de oprichting van een onroerende zaak voor gemengd gebruik heeft verdeeld volgens de in artikel 19, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting bepaalde en krachtens het nationale recht toegestane omzetverhouding en een lidstaat naderhand tijdens het herzieningstijdvak bepaalt dat een andere verdeelsleutel voorrang heeft? 3) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: verzetten het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel zich tegen de toepassing van artikel 20 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting, indien de lidstaat voor gevallen als hierboven beschreven, noch een aftrekherziening uitdrukkelijk heeft voorgeschreven, noch een overgangsregeling heeft getroffen, en indien de door de belastingplichtige toegepaste verdeling van de aftrek op basis van de omzetverhouding door het Bundesfinanzhof in het algemeen als passend was beschouwd?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-511/10 Baumarkt; C-622/11 Pactor Specifiek beleidsterrein: FIN