C-333/18
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 10 juli 2018 Schriftelijke opmerkingen: 26 augustus 2018 Trefwoorden: overheidsopdrachten; procedurele autonomie; Onderwerp: - Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken; Feiten: Met een aankondiging van 29.06.2015 heeft de gemeente Auletta een aanbestedingsprocedure uitgeschreven voor de planning en de uitvoering van hydrogeologische saneringswerkzaamheden in het historische centrum van de gemeente. Het project werd gegund aan Delta Lavori, die als hoofdaannemer voor de werken de onderneming Msm Ingegneria heeft aangewezen. De onderneming L, die op de derde plaats is geëindigd, heeft beroep ingesteld bij de TAR Campania, waarbij de toelating tot de aanbestedingsprocedure van de inschrijvers op de eerste en tweede plaats wordt betwist. Delta Lavori had volgens L uitgesloten moeten worden van de aanbestedingsprocedure omdat Msm Ingegneria niet voldeed aan de vereisten zoals gesteld in de aanbestedingsprocedure, en de documentatie met betrekking tot de borgstelling niet was ingediend. De als tweede geplaatste inschrijver had volgens L uitgesloten moeten worden omdat zijn nevenondernemingen niet aan de vereisten voor inschrijving voldeden. Delta Lavori heeft een “exclusief” incidenteel beroep ingesteld, waarbij de handelingen van de procedure worden aangevochten, stellende dat L uitgesloten had moeten worden van de aanbestedingsprocedure aangezien deze partij in de loop van de aanbestedingsprocedure niet meer voldeed aan de vereisten voor inschrijving. De TAR Campania heeft het incidentele beroep toegewezen en de aanbestedingsprocedure onwettig verklaard voor zover L daarbij niet is uitgesloten. Als gevolg van deze uitspraak is het principale beroep van L, wegens het ontbreken van belang, niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. L stelt dat de bestreden uitspraak voorbijgaat aan de beginselen die door het Hof in het arrest C-689/13 (P-arrest) zijn vastgesteld betreffende de beoordeling van het principale beroep en het incidentele beroep in eenzelfde geding waarin de procedure tot gunning van een overheidsopdracht aan de orde is. Volgens L had de rechter, ook als het incidentele beroep toewijsbaar werd geacht, het principale beroep niettemin moeten beoordelen, aangezien de L er belang bij had dat de niet-uitsluiting van de geselecteerde inschrijver onrechtmatig werd verklaard: bij een dergelijke uitspraak had de aanbestedende dienst namelijk kunnen besluiten de aanbestedingsprocedure te annuleren en een nieuwe aanbestedingsprocedure uit te schrijven. Overweging: De verwijzende rechter heeft vastgesteld dat er uiteenlopende rechtspraak bestaat binnen deze gerechtelijke instantie met betrekking tot de uitvoering van het P-arrest. De verwijzende rechter vraagt zich af of er een verplichting bestaat voor de rechter om het principale beroep van de uitgesloten inschrijver te beoordelen wanneer, enerzijds, het “exclusieve” incidentele beroep dat is ingediend door de geselecteerde inschrijver is toegewezen en de rechter anderzijds heeft vastgesteld dat in de aanbestedingsprocedure andere inschrijvers hebben geparticipeerd van wie de inschrijvingen niet zijn aangevochten en op wie de in het principale beroep gestelde gebreken van de procedure niet van toepassing zijn. Omdat er twijfel rees over het antwoord dat moet worden gegeven, heeft de verwijzende rechter besloten de prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof. Prejudiciële vragen: Moet artikel 1, lid 1, derde alinea, en lid 3, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007, aldus worden uitgelegd dat die bepaling toestaat dat, wanneer meerdere ondernemingen aan de aanbestedingsprocedure hebben deelgenomen en deze niet in rechte zijn betrokken (en hoe dan ook tegen de inschrijvingen van sommige van die ondernemingen geen beroep is ingesteld), het op grond van de procedurele autonomie van de lidstaten aan de rechter staat om te bepalen of het belang dat het in principale beroep is aangevoerd door de inschrijver tegen wie een toewijsbaar geacht exclusief incidenteel beroep is ingesteld, concreet is, waarbij de rechter gebruik maakt van de procedurele instrumenten die ter beschikking staan van de rechtsorde en wel aldus dat er een evenwicht ontstaat tussen de bescherming van de genoemde subjectieve positie van partijen en de gevestigde nationale beginselen op het gebied van de door partijen gestelde eisen [art. 112 c.p.c. (codice di procedura civile: wetboek van burgerlijke rechtsvordering)] en het bewijs van het gestelde belang [art. 2697 cc (codice civile: burgerlijk wetboek)], die de subjectieve grenzen vormen van de uitspraak, welke uitsluitend geldt tussen de procespartijen en niet van toepassing kan zijn op de positie van partijen die niet in de procedure betrokken zijn (art. 2909 cc)? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-689/13 Specifiek beleidsterrein: JenV; BZK