C-335/22 A
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 22 juli 2022 Schriftelijke opmerkingen: 8 september 2022
Trefwoorden: zegelrecht, handelsvennootschappen, indirecte belastingen
Onderwerp:
Richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal
Feiten:
A is een kredietinstelling die sinds februari 1983 in Portugal actief is en tot 2015 Banco B, S.A. heette. Zij heeft van de Banco te Portugal een vergunning gekregen om als bank op te treden en is als financiële tussenpersoon geregistreerd bij de commissie voor de effectenmarkt. In de periode van 01-09-2018 tot en met 31-12-2018 heeft A in het kader van haar activiteiten als financieel tussenpersoon deelgenomen aan verschillende transacties betreffende de uitgifte van effecten in de vorm van verhandelbare titels, waarbij zij ten behoeve van diverse emittenten (vennootschappen) plaatsingsdiensten met betrekking tot deze titels verrichtte. Deze plaatsingsdiensten omvatten voor A de verplichting om zich naar beste vermogen in te zetten om de effecten te verhandelen, door inschrijvings- of kooporders in ontvangst te nemen en in sommige gevallen de aangeboden effecten te kopen, wat betekent dat A zich er dan toe verbindt deze op eigen risico en voor eigen rekening te plaatsen tegen de voorwaarden en binnen de termijnen die met de emittent of de verkoper zijn overeengekomen. Als tegenprestatie voor de plaatsing op de markt van verhandelbare effecten die door handelsvennootschappen worden uitgegeven in het kader van openbare en onderhandse emissies, brengt A een plaatsingsprovisie (agency fee – bond placement) in rekening. A heeft tien facturen uitgeschreven met betrekking tot dergelijke provisies voor de plaatsing van verhandelbare effecten op de markt, waarover zegelrecht (IS) is berekend en aan de Staat is betaald tegen een tarief van 4 % overeenkomstig punt 17.3.4 van het algemeen tarief IS (TGIS). Aangezien volgens A geen IS over deze plaatsingsprovisies verschuldigd is, heeft zij de belasting- en douanedienst (AT) op 15-10-2020 verzocht om de betrokken aangiften te herzien, deze nietig te verklaren en haar de betaalde belasting terug te geven. Bij beslissing van 28-12-2020 is haar herzieningsverzoek verworpen. A is van mening dat zij de betrokken IS ten onrechte heeft aangegeven, aangezien zij deze belasting niet verschuldigd is. Zij baseert zich daarbij op het uitdrukkelijke verbod op het heffen van indirecte belastingen op verrichtingen die het bijeenbrengen van kapitaal behelzen, dat is neergelegd in artikel 5, lid 1, onder b), van richtlijn 2008/7/EG en dat volgens haar verlangt dat punt 17.3.4 TGIS restrictief wordt uitgelegd.
Overweging:
Het onderhavige geding beperkt zich tot de vraag of de plaatsingsprovisies die A in rekening brengt in het kader van overeenkomsten tot uitgifte van obligaties en handelspapier, al dan niet onder de IS vallen, gelet op punt 17.3.4 TGIS en artikel 1, lid 1, CIS, en of het verbod van artikel 5, lid 2, onder b), van de richtlijn voor deze provisies geldt. Volgens A rijst de vraag of de heffing van IS op basis van de letterlijke uitlegging van de nationale regeling niet onverenigbaar is met de richtlijn in het licht van artikel 5, lid 2, onder b), ervan, gelet op de reikwijdte van deze bepaling en de uitlegging die het Hof eraan heeft gegeven in het arrest van 19-10-2017 in zaak C-573/16, Air Berlin. In dit verband betoogt A dat de in geding zijnde plaatsingsprovisies op dezelfde wijze moeten worden behandeld − dat wil zeggen onbelast moeten blijven − als de uitgifte van obligaties, met inbegrip van de daarover verschuldigde rente, aangezien het tegendeel kan leiden tot inconsistentie bij de toepassing van de richtlijn.
Prejudiciële vragen:
1) Kan artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen de toepassing van imposto do selo (zegelrecht) op provisies voor diensten op het gebied van financiële bemiddeling die door een bank worden verricht in verband met het op de markt brengen van verhandelbare effecten − obligaties en handelspapier − die door verschillende vennootschappen zijn uitgegeven, waarbij verzoekster alles in het werk moet stellen om de effecten te verhandelen, door beleggers te identificeren en contact met hen te leggen, door inschrijvings- of kooporders in ontvangst te nemen en, in sommige gevallen, door zelf de aangeboden effecten te kopen?
2) Luidt het antwoord op de eerste prejudiciële vraag verschillend naargelang het verstrekken van financiële diensten wettelijk verplicht dan wel slechts facultatief is?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Air Berlin (C-573/16)
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal, FIN