C-336/19 Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 21 juni 2019 Schriftelijke opmerkingen: 7 augustus 2019
Trefwoorden : ritueel slachten; bedwelming; non-discriminatie; godsdienstvrijheid
Onderwerp :
- Verordening 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden
Feiten:
Op 07.07.2017 heeft Vlaanderen een decreet aangenomen waarbij een verbod op ritueel slachten zonder bedwelming wordt ingevoerd, zelfs wanneer het slachten plaatsvindt in de context van een religieuze rite. Het verbod bepaalt ook dat de bedwelmingsprocedure in geval van rituele slachting ongedaan gemaakt moet kunnen worden en niet mag resulteren in de dood van het dier. In januari 2018 hebben verzoekers beroep ingesteld tegen het decreet bij het Grondwettelijk Hof. Verzoekers stellen dat het verbod een schending inhoudt van de verordening, gelezen in samenhang met het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel. Het verbod maakt het namelijk onmogelijk voor aanhangers van het jodendom en de islam hun godsdienst te belijden door vlees te gebruiken dat afkomstig is van dieren die zijn geslacht overeenkomstig de religieuze voorschriften. Verweerder voert aan dat de vrijheid van godsdienst geen recht geeft op het onverdoofd slachten van dieren volgens religieuze voorschriften.
Overweging:
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de mogelijkheid die de verordening lidstaten biedt om dieren tijdens het slachten meer te beschermen, een algemeen verbod op onverdoofd slachten toestaat. Met de tweede vraag wil de rechter weten, indien dit het geval is, hoe dit antwoord zich verhoudt tot artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), en artikel 10, lid 1 van het Handvest. De derde vraag behelst de mogelijkheid van discriminatie, verboden door artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest, door de verschillen in behandeling tussen onverdoofd ritueel slachten aan de ene kant en het jagen voor sportieve- of culturele evenementen (ook onverdoofd, maar niet verboden onder de Belgische wetgeving) aan de andere.
Prejudiciële vragen:
1. Dient artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden, te worden geïnterpreteerd in die zin dat het de lidstaten is toegestaan om, in afwijking van de in artikel 4, lid 4, van die verordening vervatte bepaling en met het oog op het bevorderen van het dierenwelzijn, voorschriften aan te nemen zoals vervat in het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017 « houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft », voorschriften die voorzien, enerzijds, in een verbod op het onverdoofd slachten van dieren dat ook geldt voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting en, anderzijds, in een alternatief verdovingsprocedé voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting, gebaseerd op de omkeerbare verdoving en op het voorschrift dat de verdoving niet de dood van het dier tot gevolg mag hebben?
2. Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de voormelde verordening, in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
3. Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), in samenhang gelezen met artikel 4, lid 4, van de voormelde verordening, in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, de artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat voor het doden van dieren volgens speciale methodes die vereist zijn voor religieuze riten slechts is voorzien in een voorwaardelijke uitzondering op de verplichting het dier te verdoven (artikeI4, lid 4, juncto artikel 26, lid 2), terwijl voor het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij en tijdens sportieve en culturele evenementen, om de redenen vermeld in de overwegingen van de verordening, is voorzien in bepalingen naar luid waarvan die activiteiten niet onder het toepassingsgebied van de verordening vallen, dan wel niet onder de verplichting het dier te verdoven bij het doden ervan (artikel l, lid l, tweede alinea, en lid 3)?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: EHRM: Cha’are Shalom Ve Tsedek/Frankrijk; Polen; Bulgarije; Verenigd Koninkrijk; Roemenië; HvJ: Conclusie AG Wahl in Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a., C-426/16; C-157/15; Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a., C-426/16; C-188/15
Specifiek beleidsterrein: JenV; VWS; LNV; BZK