C-337/17 Feniks
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 31 juli 2017 Schriftelijke opmerkingen: 17 september 2017 Trefwoorden: acte éclairé; insolventie; bevoegdheidsverdeling Onderwerp: - Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de verordening). Feiten: COLISEUM 2101 (hierna: COLISEUM) heeft in de hoedanigheid van algemene opdrachtnemer een overeenkomst voor werken gesloten met Feniks (hierna: verzoeker), in de hoedanigheid van investeerder. Met het oog op de uitvoering van die overeenkomst heeft COLISEUM een reeks overeenkomsten met onderaannemers gesloten, maar is haar betalingsverplichtingen aan de onderaannemers niet allemaal nagekomen. Verzoeker is tevens schuldeiser van COLISEUM. COLISEUM heeft vervolgens een onroerende zaak in Polen vervreemd aan Azteca Products & Services (hierna: verweerder). Verzoeker wijst erop dat op dag van laatst genoemde overeenkomst de voorzitter van de Raad van Bestuur van COLISEUM en tevens de vertegenwoordiger van HORKIOS GESTION was, die wederom het enige lid van de Raad van bestuur van verweerder was. Verzoeker stelt dat de met verweerder gesloten verkoopovereenkomst voor een onroerende zaak, de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers van COLISEUM heeft verkleind. Volgens verzoeker was COLISEUM zich er bij het sluiten van de overeenkomst van bewust dat benadeling van haar huidige en toekomstige schuldeisers daarvan het gevolg zou zijn. Verzoeker heeft daarop bij de Poolse rechtbank een vordering aangebracht tegen verweerder tot onwerkzaamverklaring t.a.v. verweerder van de betreffende verkoopovereenkomst tussen verweerder en COLISEUM. Verzoeker motiveert dat de Poolse rechtbank bevoegd is door zich te beroepen op artikel 7(1a) van de verordening. Verweerder meent dat de Poolse rechter onbevoegd is in deze zaak, aangezien de vordering tot onwerkzaamverklaring van een rechtshandeling niet is opgenomen in de lijst van bijzondere bevoegdheden noch in die van exclusieve bevoegdheden van de verordening. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat de onwerkzaamverklaring van de handeling geen verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 7(1a) van de verordening. Overweging: In de zaken Reichert en Kockler C-261/90, Handte C-26/91, en De Bloos C-14/76 wijken de feiten en ook gedeeltelijk het recht af van de huidige zaak, en rijst daarom de noodzaak het Hof te verzoeken om een beslissing over de gestelde vraag. Prejudiciële vragen: a) is een vordering tegen een koper met woonplaats in een lidstaat tot onwerkzaamverklaring van een verkoopovereenkomst voor een op het grondgebied van een andere lidstaat gelegen onroerende zaak die is gesloten en volledig uitgevoerd op het grondgebied van deze andere lidstaat, op grond van benadeling van de schuldeisers van de verkoper, een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (omissis)? b) moet bij het antwoord op bovenstaande vraag het beginsel van de acte éclairé worden toegepast in verband met het arrest van het Hof van 17 juni 1992, [Handte,] C-26/91, EU:C:1992:268, hoewel dat betrekking had op de aansprakelijkheid [Or. 2] van een producent voor gebreken van een zaak in een geval waarin de producent niet kon voorzien aan wie de zaak vervolgens zou worden doorverkocht en wie hem derhalve aansprakelijk zou kunnen stellen, terwijl een vordering tegen een koper tot „onwerkzaamverklaring van een verkoopovereenkomst voor een onroerende zaak” op grond van benadeling van de schuldeisers van de verkoper enkel gegrond is als de koper wist van de omstandigheid dat de rechtshandeling (verkoopovereenkomst) voor de schuldeisers nadelig was, zodat de koper er rekening mee moet houden dat een dergelijke vordering kan worden ingesteld door een persoonlijke schuldeiser van de verkoper? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Handte C-26/91; Reichert en Kockler C-261/90; Kalfelis C-189/87; De Bloos C-14/76. Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal