C-337/20 CRCAM
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 17 september 2020 Schriftelijke opmerkingen: 3 november 2020
Trefwoorden : betalingsdiensten; verjaring
Onderwerp :
- Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt;
- Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt;
Feiten:
De CRCAM (hierna: bank) heeft de vennootschap Groupe Centrale Automobiles (hierna: GCA), waarvan DM de bestuurder was, op 22-12-2008 een rekening-courantkrediet verstrekt, waarvoor LR borg stond. De bank heeft het krediet opgezegd en vervolgens de borgtocht ingeroepen. LR heeft echter betoogd dat de bank door ongeautoriseerde overmakingen aan derden contractbreuk had gepleegd en dat het bedrag van die overmakingen op de schuldvordering in mindering moest worden gebracht. De cour d’appel heeft LR’s hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze rechter heeft geoordeeld dat GCA een termijn van dertien maanden had om bezwaar te maken tegen de betwiste transacties en dat de termijn was verstreken. Tot staving van hun cassatieberoep tegen dit arrest voeren DM en LR aan dat artikel L.133-18 van de code monétaire et financier, dat het voordeel biedt van onmiddellijke terugbetaling van niet-toegestane betalingstransacties waarvan de gebruiker kennis geeft aan de bank, niet belet dat de bank in geval van schending van haar zorgvuldigheidsplicht aansprakelijk is uit overeenkomst volgens het gemene recht, indien het bewijs wordt geleverd van daaruit voortvloeiende schade, en dat de cour d’appel door zijn daarmee strijdige oordeel artikel 1147 van de code civil (burgerlijk wetboek) alsmede artikel 1937 van de code civil had geschonden.
Overweging:
Het cassatieberoep heeft betrekking op de verhouding tussen de aansprakelijkheidsregeling die is vastgesteld in de richtlijnen, omgezet in de artikelen L.133-18 en L.133-24 van de code monétaire et financier, enerzijds, en van de aansprakelijkheid uit overeenkomst volgens het gemene recht, anderzijds. De kwestie betreft met name het exclusieve karakter van de aansprakelijkheidsregeling in de richtlijnen, die in dit opzicht geen duidelijkheid verschaffen. Aangezien het Hof zich nog niet op dit punt lijkt te hebben uitgesproken, dient daarover een vraag te worden gesteld.
Prejudiciële vraag:
1) Moet artikel 58 van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG aldus worden uitgelegd dat daarbij voor niet-toegestane of foutieve betalingstransacties een aansprakelijkheidsregeling wordt ingesteld voor de betalingsdienstaanbieder waardoor elke aansprakelijkheidsvordering naar gemeen recht op basis van dezelfde feiten wegens niet-nakoming door deze aanbieder van de verplichtingen die hem door het nationale recht worden opgelegd, wordt uitgesloten, met name wanneer de betalingsdienstgebruiker de betalingsdienstaanbieder niet binnen 13 maanden na de debitering ervan in kennis heeft gesteld dat een betalingstransactie niet is toegestaan of onjuist is uitgevoerd?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: verzet dat artikel zich ertegen dat de borg van de betalingsdienstgebruiker zich op basis van dezelfde feiten beroept op de aansprakelijkheid naar gemeen recht van de betalingsdienstaanbieder, de begunstigde van de borgtocht, om het bedrag van de gegarandeerde schuld te betwisten?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: FIN; JenV