C-337/23 APS Beta Bulgaria et Agentsia za kontrol na prosrocheni

Contentverzamelaar

C-337/23 APS Beta Bulgaria et Agentsia za kontrol na prosrocheni

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:   1 augustus 2023
Schriftelijke opmerkingen:               18 september 2023

Trefwoorden: oneerlijke bedingen, consumentenkredietovereenkomsten, verzekeringsovereenkomst, borgstelling

Onderwerp:

•            Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

•            Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”)

•            Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad

•            Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II)

Feiten:

Verzoekster, „APS beta Bulgaria” EOOD, heeft verzocht om uitvaardiging van een betalingsbevel, dat een beslissing vormt waarmee de rechter de schuldenaar oproept om de vordering van de schuldeiser te erkennen en te voldoen, dan wel of de vordering binnen een bepaalde termijn te betwisten; indien deze niet wordt betwist, wordt tot tenuitvoerlegging overgegaan. De schuldenaar heeft een consumentenkredietovereenkomst gesloten met een andere rechtspersoon, „Easy asset management” AD. De schuldenaar in de zaak heeft ook een overeenkomst van borgstelling ten gunste van de schuldeiser voor het veiligstellen van de borgstelling gesloten met een persoon die niet bij de zaak is betrokken, „Financial Bulgaria” EOOD. Verzoekster voert aan dat na de betaling door „Financial Bulgaria” EOOD aan de oorspronkelijke schuldeiser, „Easy asset management” AD, als borg de rechten van de oorspronkelijke schuldeiser jegens de schuldenaar met betrekking tot alle door hem betaalde bedragen heeft overgenomen. De borg heeft zijn vordering aan verzoekster „APS beta Bulgaria” EOOD gecedeerd en vordert derhalve de laatstgenoemde onderneming van de schuldenaar het verschuldigde bedrag. De beweringen in verdere zaken lijken sterk op die in bovengenoemde zaak waarbij een dezelfde schuldeiser, borg en cessionaris betrokken zijn.

Overweging:

Allereerst wil de verwijzende rechter weten in welke verhouding de door de schuldenaren in de zaak gesloten kredietovereenkomsten en de overeenkomsten van borgstelling tot elkaar staan om te kunnen beoordelen of de daarin opgenomen bedingen oneerlijk zijn. In casu bestaat het vermoeden dat de overeenkomsten van borgstelling voornamelijk worden afgesloten om de beperking krachtens de wet inzake consumentenkredietovereenkomsten te omzeilen. De verwijzende rechter moet ambtshalve onderzoeken of de bedingen van zowel de oorspronkelijke kredietovereenkomst als van de overeenkomst van borgstelling oneerlijk zijn.

Rechtspraak van het Hof bepaalt dat, aangezien het gaat om een overeenkomst tussen een consument als schuldenaar en een zakelijke borg, de partijen niet dezelfde zijn als in de kredietovereenkomst en hun verplichtingen daarom verschillend zijn. Indien de overname van de borgstelling en de prijs niet worden overeengekomen, kan de overeenkomst niet bestaan. De vraag rijst echter of in een geval als het onderhavige de kwalificatie van de overeenkomst van borgstelling als een afzonderlijke transactie met een ander eigenlijk voorwerp dan de kredietovereenkomst, geschikt is om een doeltreffende bescherming van de consument te waarborgen. Daarnaast rijst ook de vraag naar de aard van de overeenkomst van borgstelling, die weliswaar op verzoek van een consument is afgesloten, maar met een eenzijdig door de oorspronkelijke schuldeiser gekozen persoon. Derhalve rijst de vraag of kan worden aangenomen dat de inhoud van de overeenkomst van borgstelling in zijn geheel in strijd is met punt 1, onder i), van de bijlage bij richtlijn 93/13. In die omstandigheden zou de verwijzende rechter kunnen aannemen dat de overeenkomst van borgstelling in haar geheel nietig is. Volgens de rechtspraak van het Hof vormt het opnemen van een beding in een overeenkomst een aanwijzing bij de beoordeling van het oneerlijke karakter in de zin van artikel 4 van richtlijn 93/13. Daarnaast kan de rechter in eenzijdige procedures, zoals de betalingsbevelprocedure, de bescherming van een partij bij de overeenkomst ook weigeren wanneer hij weliswaar niet met zekerheid heeft vastgesteld dat een bepaald beding als oneerlijk in de zin van richtlijn 93/13 moet worden aangemerkt, maar daarover wel gegronde twijfels heeft.

Volgens artikel 147 van de wet op de verbintenissen en de overeenkomsten (hierna: “ZZD”) vervalt de verplichting van de borg om de hoofdschuldeiser te betalen indien deze zijn vordering op de hoofdschuldenaar niet binnen zes maanden vanaf de vervaldag van de vordering doet gelden. De opvatting over de uitleg van dit artikel verschilt echter bij nationale rechters en leidt tot problemen bij de toepassing van richtlijn 2008/48. De verwijzende rechter betwijfelt of richtlijn 2008/48 in casu kan worden toegepast, aangezien de schuldenaren in alle zaken naast de betrokken consumentenkredietovereenkomst ook overeenkomsten hebben gesloten over de overname van een borgstelling tegen betaling, hetgeen volgens de verwijzende rechter een financiële dienst aan de consument vormt. Om die redenen rijst de vraag of artikel 15, lid 2, van richtlijn 2008/48 kan worden toegepast in gevallen waarin de borg niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de betaling wegens het verstrijken van de termijn voor zijn aansprakelijkheid naar nationaal recht te weigeren door zich te beroepen op het vervallen van de borgstelling overeenkomstig artikel 147 ZZD en betwijfelt de nationale rechter ook of de nationale rechtspraak met het Unierecht verenigbaar is. Indien de borg ervoor kiest tegen de oorspronkelijke schuldeiser aan te voeren dat de betaling van de borg na het verstrijken van de termijn volgens artikel 147 ZZD wordt verlangd, zou de kredietnemer als schuldenaar de termijnen van het krediet niet aan de borg verschuldigd zijn. Indien de borg dit echter niet doet en betaalt, hoewel volgens een bindende uitleggingsbeslissing betreffende betalingsbevelprocedures een dergelijke verplichting voor hem niet bestaat, blijft de verplichting van de consument als hoofdschuldenaar jegens de borg bestaan, omdat hij zich volgens de hierboven uiteengezette rechtspraak niet kan beroepen op het verstrijken van de termijn voor de aansprakelijkheid van de borg. Derhalve moet de vraag worden beantwoord, in het licht van artikel 5 van richtlijn 93/13, of het beginsel van een doeltreffende bescherming van de consument tegen oneerlijke bedingen in de overeenkomst van borgstelling die bepaalt hoe de ondernemer die een verplichting tot borgstelling op zich heeft genomen, met een tot hem gerichte aanmaning van de oorspronkelijke schuldeiser na het verstrijken van de termijn voor de aansprakelijkheid van de borg dient om te gaan, zich verzet tegen de toepassing van een nationale rechtspraak volgens welke alleen de borg zelf zich op het verstrijken van de termijn voor zijn aansprakelijkheid kan beroepen.

Ook vraagt de verwijzende rechter zich af of richtlijn 2008/48 behalve de vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in de tekst van de kredietovereenkomst vereist dat een jaarlijks kostenpercentage wordt vermeld. In het onderhavige geval wordt bij de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage van de kredietovereenkomsten geen rekening gehouden met de kosten voor de overeenkomsten van borgstelling, aangezien zij geen deel uitmaken van de kredietovereenkomsten. De verwijzende rechter vraagt zich af of de kosten voor de borgstelling geen deel moeten uitmaken van het jaarlijkse kostenpercentage, met name indien de borg die bereid is zich borg te stellen voor de verplichtingen van de consument, door de oorspronkelijke schuldeiser wordt gekozen, maar zijn vergoeding door de consument wordt betaald. Derhalve moet ook rekening worden gehouden met het vrijwillige karakter van de keuze, met name wat betreft de bepaling van de borg, die uiteindelijk immers afhangt van de wil van de oorspronkelijke schuldeiser, de voorwaarden voor de instemming van de schuldeiser met een andere borg, voor zover deze bestaat, en de termijn waarbinnen de schuldenaar een dergelijke borg kan vinden. In het verlengde daarvan rijst tevens de vraag of de gelijkstelling van de vermelding van een onjuist jaarlijks kostenpercentage met de ontbrekende vermelding van een jaarlijks kostenpercentage er niet in het algemeen ook toe zou leiden dat de in het nationale recht voorziene sanctie voor de onjuiste berekening onevenredig zou zijn.

De verwijzende rechter vraagt zich ook af hoe vanuit het oogpunt van het Unierecht transacties juridisch correct moeten worden gekwalificeerd waarbij consumenten overeenkomen dat een bepaalde persoon zich tegen betaling borg stelt voor hun schulden bij een andere schuldeiser, wanneer die transacties duurzaam beroepsmatig worden verricht. Om die reden verzoekt de verwijzende rechter om te verduidelijken of overeenkomsten zoals die welke met de schuldenaren in de betalingsbevelprocedure zijn gesloten voor de overname van een borgstelling tegen betaling jegens hun schuldeisers, kunnen worden aangemerkt als verzekeringsovereenkomsten. In de bij de verwijzende rechter aanhangige zaken is in een dergelijke vergoeding en een schadeveroorzakende gebeurtenis voor de consument als schuldenaar in de vorm van betalingsachterstand voorzien, maar het lijkt erop dat er geen risico is gespecificeerd dat normaal gesproken als verzekeringsrisico wordt aangeduid. De borg stelt zich immers borg voor elke niet-betaling van de consument, ongeacht de redenen daarvoor, met inbegrip van de opzettelijke weigering om het krediet terug te betalen. Hierin verschilt de genoemde overeenkomst in zekere zin van een verzekeringsovereenkomst.

De overeenkomst van borgstelling beperkt met een zakelijke borg de risico’s voor de oorspronkelijke schuldenaar in geval van een schadeveroorzakende gebeurtenis, zoals de niet-terugbetaling van het krediet, en voorziet in een vergoeding, waardoor deze vergelijkbaar is met een verzekering. In casu kan worden overwogen of de consument, die de hoofdschuldenaar is, in dat geval niet als verzekeraar ten opzichte van de oorspronkelijke schuldeiser optreedt voor wie hij een garantie tegen schade verstrekt door een vergoeding aan de borg te betalen. Om die reden dient te worden verduidelijkt of een dergelijke overeenkomst onder het begrip „verzekeringsovereenkomst” in de zin van richtlijn 2009/138 kan vallen en of de ontvanger van een premie op grond van een dergelijke overeenkomst bijgevolg niet is onderworpen aan een vergunningsplicht volgens artikel 14 van die richtlijn.

Prejudiciële vragen:

1) Moeten artikel 4, lid 2, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn 93/13”) aldus worden uitgelegd dat indien een kredietovereenkomst de consument verplicht om een overeenkomst van borgstelling te sluiten met een door de schuldeiser aangewezen borg, de inhoud van de overeenkomst van borgstelling niet het „eigenlijke voorwerp” van de overeenkomst met die derde, maar een deel van de inhoud van de kredietovereenkomst vormt? Is in dit verband relevant of het bij de schuldeiser en de borg om verbonden personen gaat?

2) Moet punt 1, onder i), van de bijlage bij richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat indien de consument verplicht is om in het kader van een reeds gesloten kredietovereenkomst een borg te stellen – waarbij een van de mogelijkheden is dat hij daartoe een door de schuldeiser aangewezen persoon opdracht geeft –, de inhoud van de verplichting van de consument uit hoofde van de later op dezelfde dag als de kredietovereenkomst gesloten overeenkomst van borgstelling als onduidelijk moet worden beschouwd omdat de consument de door de schuldeiser als toekomstige borg aan te wijzen persoon niet zelf mocht kiezen of voorstellen?

3) Indien het antwoord op deze vraag luidt dat het voorwerp van de overeenkomst van borgstelling duidelijk is: moet punt 1, onder i), j) en m), van de bijlage bij richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat indien de consument zich ertoe heeft verbonden om in het kader van een reeds gesloten kredietovereenkomst een borg te stellen – waarbij een van de mogelijkheden is dat hij daartoe een door de schuldeiser aangewezen persoon opdracht geeft –, de inhoud van de verplichting van de consument uit hoofde van de overeenkomst van borgstelling als onduidelijk moet worden beschouwd en dit tot de nietigheid van de kredietovereenkomst of bepaalde bedingen ervan kan leiden?

4) Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 8 van richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken (hierna: „richtlijn 2005/29”), aldus worden uitgelegd dat indien een persoon die een krediet verstrekt, verlangt dat de consument een overeenkomst met een door deze kredietgever aangewezen persoon sluit die als borg voor zijn vordering jegens de consument instaat, altijd sprake is van misbruik van de benadeelde positie van de consument en dus van een agressieve handelspraktijk?

5) Indien de vierde vraag ontkennend wordt beantwoord: moeten artikel 4, lid 1, en artikel 7 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 8 van richtlijn 2005/29, aldus worden uitgelegd dat de rechter in een eenzijdige gerechtelijke procedure, zoals de betalingsbevelprocedure, waarin de consument geen partij is, twijfels dat een beding oneerlijk is alleen kan baseren op zijn vermoeden dat het beding op grond van een oneerlijke handelspraktijk door de consument is aanvaard, of moet dit laatste met zekerheid worden vastgesteld?

6) Moet artikel 15, lid 2, van richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten (hierna: „richtlijn 2008/48”) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling dient te worden toegepast wanneer de kredietovereenkomst gepaard gaat met een nevendienst, namelijk dat een derde zich tegen betaling borg stelt, en de consument in staat stelt om niet alleen zijn rechten op grond van de niet-nakoming door de borg, zoals de betaling na het verstrijken van een wettelijke termijn, te doen gelden, maar ook procedurele verweren die de verplichting jegens de borg uitsluiten?

7) Staat artikel 15, lid 2, van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, dan wel staan – indien wordt aangenomen dat de kredietovereenkomst en de overeenkomst van borgstelling gelieerde overeenkomsten zijn – de artikelen 5 en 7 van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met punt 1, onder b) en c), van de bijlage bij die verordening een nationale rechtspraak toe volgens welke de borg van een met een consumentenkredietovereenkomst gelieerde overeenkomst, die een vergoeding van de consument voor de borgstelling voor de kredietovereenkomst heeft ontvangen en ondanks het verstrijken van de termijn ingevolge artikel 147 van de Zakon za zadalzheniata i dogovorite (wet op de verbintenissen en de overeenkomsten) – waardoor volgens de rechtspraak de borgstelling in haar geheel vervalt – op basis van een beding aan de hoofdschuldeiser heeft betaald, zich er desondanks op kan beroepen dat de rechten van de oorspronkelijke schuldeiser op hem zijn overgegaan en, onder verwijzing naar een tegenstrijdige rechtspraak over de toepassing van de wet, betaling van de hoofdschuldeiser kan verlangen?

8) Moet artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat in geval van een in de kredietovereenkomst opgenomen verplichting tot het sluiten van een gelieerde overeenkomst van borgstelling, hetgeen tot een verhoging van het totaalbedrag van de kredietschuld leidt, het jaarlijkse kostenpercentage voor het krediet eveneens dient te worden berekend op basis van de met betrekking tot de vergoeding voor de borg verhoogde termijnen? Is het hierbij van belang wie de borg heeft gekozen dan wel of hij een met de hoofdschuldeiser verbonden persoon is?

9) Moet artikel 10, lid 2, onder g), van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat de onjuiste vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in een kredietovereenkomst tussen een ondernemer en een consument als kredietnemer moet worden beschouwd als ontbrekende vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in de kredietovereenkomst, en de nationale rechter de rechtsgevolgen moet toepassen die in het nationale recht worden verbonden aan het ontbreken van de vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in een consumentenkredietovereenkomst? Moet ervan worden uitgegaan dat deze gevolgen ook voor de borg die betaald heeft, in de verhouding tot de consument bindend zijn?

10) Moet artikel 23, tweede volzin, van richtlijn 2008/48 aldus worden uitgelegd dat een in het nationale recht vaststelde sanctie in de vorm van de nietigheid van de consumentenkredietovereenkomst, waarbij alleen het verstrekte kapitaalbedrag moet worden terugbetaald, evenredig is wanneer het jaarlijkse kostenpercentage niet nauwkeurig in de consumentenkredietovereenkomst is vermeld voor zover de kosten voor een door de schuldeiser gekozen zakelijke borg hierin ontbreken (hoewel het jaarlijkse kostenpercentage in de tekst van de kredietovereenkomst in cijfers is aangegeven)?

11) Moet artikel 2, lid 2, van richtlijn 2009/138/EG betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (hierna: „richtlijn 2009/138”), gelezen in samenhang met deel A, punt 14, van bijlage I bij die richtlijn aldus worden uitgelegd dat de beroepsmatige uitoefening van een activiteit als borg onder bezwarende titel, waarbij de onderneming die zich borg stelt in alle gevallen van niet-nakoming het totale bedrag betaalt van het krediet dat een consument als hoofdschuldeiser heeft afgesloten, en de vergoeding met elke termijn voor het krediet wordt betaald, ongeacht of de consument in gebreke blijft, een „verzekeringsactitviteit” in de zin van die richtlijn vormt?

12) Indien de elfde vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 14, lid 1, van richtlijn 2009/138 aldus worden uitgelegd dat een persoon die de in de elfde vraag genoemde activiteit uitoefent, verplicht is om een vergunning te verkrijgen bij de nationale regulerende instanties die voor het verlenen van vergunningen aan verzekeringsondernemingen bevoegd zijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-224/19 en C-259/19, C-453/10; С-109/17, C-511/17; Profi Credit Bulgaria, C-714/22; C-96/14

Specifiek beleidsterrein: FIN, EZK