C-34/21 Hauptpersonalrat der Lehrerinnen und Lehrer
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 11 maart 2021 Schriftelijke opmerkingen: 25 april 2021
Trefwoorden : AVG; gegevensbescherming; onderwijs
Onderwerp :
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG;
Feiten:
Partijen zijn het niet eens over de vraag of bij de invoering van livestreamonderwijs via videoconferentiesystemen, naast de toestemming van de ouders voor hun kinderen of van meerderjarige scholieren, ook de instemming van de betrokken leerkracht vereist is, dan wel of de in dit verband verrichte gegevensverwerking bestreken wordt door §23(1) HDSIG (wet van de deelstaat Hessen inzake gegevensbescherming en informatievrijheid). Partijen zijn het evenmin eens over de vraag of er volgens de relevante regelingen van de deelstaat Hessen inzake personeelsvertegenwoordiging een medezeggenschapsrecht dan wel slechts een recht op inspraak bestaat.
Overweging:
De verwijzende rechter betwijfelt of §23(1) HDSIG en §86(4) HBG (ambtenarenwet van de deelstaat Hessen) kunnen worden beschouwd als nadere regels met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens van werknemers in de zin van artikel 88, leden 1 en 2, AVG, aangezien in die nationale bepalingen zelf noch door aanvullende normen elders in de respectieve wetten is voldaan aan de vereisten van artikel 88(2) AVG. Zowel §23(1) HDSIG als §86(4) HBG verwijzen als rechtsgrondslag voor de verwerking van de gegevens van werknemers respectievelijk ambtenaren namelijk enkel naar de “noodzaak”. De verwijzende rechter wenst te vernemen of §23(1) HDSIG en §86(4) HBG – mede gelet op de verdere bepalingen van de respectieve wetten – al dan niet voldoen aan de vereisten van artikel 88, leden 1 en 2, AVG en, zoniet, of die nationale bepalingen toepasselijk blijven ofschoon niet aan die vereisten is voldaan. Mochten de voornoemde nationale bepalingen in het onderhavige geval namelijk geen rechtsgrondslag bieden voor de door het ministerie van Onderwijs en Cultuur van de deelstaat Hessen beoogde maatregel betreffende de omgang met gegevens van werknemers bij videoconferentiesystemen, dan zou een dergelijke rechtsgrondslag moeten worden geschapen. Deze rechtsgrondslag zou erin kunnen bestaan dat de partijen in het geding een dienstakkoord.
Prejudiciële vragen:
1. Dient artikel 88, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) aldus te worden uitgelegd dat een bepaling slechts als een nadere regel ter bescherming van de rechten en vrijheden met betrekking tot de verwerking van de persoonsgegevens van werknemers in het kader van de arbeidsverhouding in de zin van artikel 88, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 kan worden aangemerkt indien zij voldoet aan de vereisten die krachtens artikel 88, lid 2, van die verordening gelden voor dergelijke regels?
2. Kan een nationale norm toepasselijk blijven hoewel zij kennelijk niet voldoet aan de vereisten van artikel 88, lid 2, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: JenV; OCW