C-340/15 Nigl ea

Contentverzamelaar

C-340/15 Nigl ea

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   20 augustus 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   06 september 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   06 oktober 2015
Trefwoorden: btw; landbouw (wijnbouw)

Onderwerp
- Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag;
- Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Verzoekers Christine, Gisela (sr), Gisela (jr), Josef (jr) en Martin Nigl vormen sinds 1997 en 1998 drie maatschappen in de wijnbouw. Deze maatschappen zijn niet wettelijk vastgelegd, maar dat is naar OOS recht niet vereist. Daarnaast bestaat sinds 2001 ‘Wein-Gut Nigl’ GmbH waarin alle verzoekers, alsmede Josef Nigl (sr) en Herbert Nigl een belang hebben. Deze GmbH verzorgt de inkoop van wijnen van de maatschappen, brengt deze op de markt, produceert zelf wijn en exploiteert een restaurant. (Rechtstreekse) verkoop aan consumenten geschiedt uitsluitend op naam en rekening van de producerende maatschappen. De belastingdienst (verweerster) heeft (ook na controle in 2002) steeds drie maatschappen en de GmbH als vier zelfstandige ondernemers / belastingplichtigen behandeld. Maar na een nieuwe controle in 2012 worden met terugwerkende kracht vanaf 2005 de maatschappen als één maatschap gekwalificeerd. Verweerster stelt dat de maatschappen economisch en organisatorisch nauw verweven zijn en samenwerken bij de wijnproductie. Machines en bedrijfsmiddelen zijn in één gebouwencomplex ondergebracht, en richting klanten wordt alleen de naam ‘Weingut Nigl’ gebruikt. De maatschappen maken niet afzonderlijk reclame. Er is één persoon hoofdverantwoordelijk voor de wijnproductie in alle bedrijven en dat is tevens degene die alle bedrijven naar buiten toe vertegenwoordigt. Verzoekers stellen juist schriftelijk te hebben verklaard geen gezamenlijke maatschap te willen. De inkomsten en uitgaven van de drie maatschappen zijn gescheiden, er is geen gemeenschappelijk bedrijfsvermogen. Het delen van installaties via een ‘werktuigenvereniging’ betekent niet dat er sprake is van een maatschap. De afzonderlijke maatschappen manifesteren zich (enkel) afzonderlijk aan de inkoopzijde, richting overheidsinstanties en aan de verkoopzijde door middel van de etikettering van de wijnflessen.

Voor de verwijzende OOS rechter (Bundesfinanzgericht) rijst de vraag of de drie maatschappen onder de bovengeschetste omstandigheden als drie zelfstandige ondernemers moeten worden beschouwd. Zo niet zou dan de GmbH als (enige) belastingplichtige moeten worden beschouwd aangezien die zich onmiskenbaar aan de verkoopzijde manifesteert. Verweerster daarentegen veegt de maatschappen én de GmbH op één hoop, terwijl hiervan naar buiten toe juist niets blijkt. Voor wat betreft de eerdere kwalificatie (2002) wijst hij op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel waardoor de vraag rijst of de herkwalificatie met terugwerkende kracht en alle gevolgen van dien voor de van kracht zijnde forfaitaire landbouwregelingen die op verzoekers van toepassing zijn gerechtvaardigd is. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1) Moeten als drie zelfstandige ondernemers (belastingplichtigen) worden aangemerkt drie door verschillende leden van een familie gevormde verenigingen van personen, die richting hun leveranciers en richting overheidsinstanties als zodanig autonoom naar buiten toe optreden en, met uitzondering van twee activa, elk over eigen bedrijfsmiddelen beschikken, maar hun producten grotendeels onder een gemeenschappelijke merknaam in de handel brengen via een kapitaalvennootschap waarvan de aandelen in handen zijn van de leden van die verenigingen en van enkele andere familieleden?
2) Indien de drie verenigingen van personen niet als drie zelfstandige ondernemers (belastingplichtigen) zijn aan te merken, moet dan als zelfstandige ondernemer worden beschouwd
a) de kapitaalvennootschap die de producten verhandelt;
b) een uit de leden van de drie verenigingen bestaande vereniging van personen, die noch aan de inkoopzijde, noch aan de verkoopzijde als zodanig op de markt optreedt, of
c) een uit de drie verenigingen en de kapitaalvennootschap bestaande vereniging van personen, die noch aan de inkoopzijde, noch aan de verkoopzijde als zodanig op de markt optreedt?
3) Indien de drie verenigingen van personen niet als drie zelfstandige ondernemers (belastingplichtigen) zijn aan te merken, is de intrekking van de hoedanigheid van ondernemer (belastingplichtige) dan
a) met terugwerkende kracht,
b) uitsluitend voor de toekomst of
c) helemaal niet
mogelijk, wanneer het Finanzamt die verenigingen van personen aanvankelijk na fiscale controles als zelfstandige ondernemers (belastingplichtigen) heeft erkend?
4) Indien de drie verenigingen van personen als drie zelfstandige ondernemers (belastingplichtigen) zijn aan te merken, zijn zij dan – als wijnbouwers en dus als landbouwproducenten – forfaitair belaste landbouwers, wanneer deze economisch met elkaar samenwerkende verenigingen weliswaar elk voor zich onder de forfaitaire regeling voor landbouwproducenten vallen, maar de kapitaalvennootschap, een door de leden van die drie verenigingen gevormde aparte vereniging van personen dan wel een door de kapitaalvennootschap met de leden van die drie verenigingen gevormde aparte vereniging van personen wegens de bedrijfsomvang of de rechtsvorm naar nationaal recht van de forfaitaire regeling zijn uitgezonderd?
5) Indien de drie verenigingen van personen in beginsel niet voor toepassing van de forfaitaire regeling voor landbouwproducenten in aanmerking komen, geldt deze uitsluiting dan
a) met terugwerkende kracht,
b) uitsluitend voor de toekomt of
c) helemaal niet?
Specifiek beleidsterrein: FIN mede EZ

Gerelateerde documenten