C-344/20 S.C.R.L.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 7 oktober 2020 Schriftelijke opmerkingen: 23 november 2020
Trefwoorden : discriminatie; godsdienst; neutraliteit;
Onderwerp :
• Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep;
Feiten:
Verweerster is een onderneming die woningen beheert. Verzoekster is islamitisch en draagt een hoofddoek. Op 14 maart 2018 heeft verzoekster aan verweerster een sollicitatie gestuurd om stage in het bedrijf te lopen. Tijdens een sollicitatiegesprek heeft verweerster de kwestie van het dragen van een hoofddoek aan de orde gesteld in het licht van het binnen de onderneming gevoerde beleid van neutraliteit. Verweerster heeft gevraagd of verzoekster kon instemmen met deze regel, hetgeen zij heeft geweigerd. Aan haar sollicitatie is geen gevolg gegeven. Verzoekster heeft later nogmaals gevraagd om stage te komen lopen en daarbij voorgesteld een ander hoofddeksel te dragen. Verweerster heeft dit geweigerd gezien het beleid van neutraliteit. Hiertegen heeft verzoekster beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.
Overweging:
De verwijzende rechter twijfelt hoe hij het Unierecht moet uitleggen in het licht van de bovengenoemde feiten. Hij wenst een duidelijker inzicht te krijgen in het begrip “directe discriminatie” dat de kern van deze procedure vormt. Derhalve wenst hij de volgende vragen aan het Hof voor te leggen.
Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 1 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, aldus worden uitgelegd dat godsdienst en overtuiging twee kanten van hetzelfde beschermde criterium zijn of, integendeel, dat godsdienst en overtuiging te onderscheiden criteria zijn, namelijk enerzijds dat van godsdienst, met inbegrip van de daaraan verbonden geloofsovertuiging, en anderzijds dat van overtuigingen van welke aard dan ook?
2) In het geval dat artikel 1 van richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, aldus moet worden uitgelegd dat godsdienst en overtuiging twee kanten van hetzelfde beschermde criterium zijn, zou dat zich er dan tegen verzetten dat de nationale rechter op grond van artikel 8 van deze richtlijn en teneinde een verlaging van het niveau van bescherming tegen discriminatie te voorkomen, een nationale rechtsregel als die van artikel 4, onder 4°, van de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie zodanig blijft uitleggen dat religieuze, levensbeschouwelijke en politieke overtuigingen te onderscheiden beschermde criteria vormen?
3) Kan artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, aldus worden uitgelegd dat de in het bedrijfsreglement van een onderneming vervatte regel die werknemers verplicht erop toe te zien dat ‚hun geloof, levensbeschouwing of politieke overtuiging op geen enkele wijze in woorden, kleding of anderszins tot uiting wordt gebracht’, directe discriminatie vormt, wanneer uit de concrete toepassing van deze interne regel blijkt dat: a) de werkneemster die haar vrijheid van godsdienst wil uitoefenen door het zichtbaar dragen van een (connotatief) teken, in dit geval een hoofddoek, minder gunstig wordt behandeld dan een andere werknemer die geen enkele godsdienst aanhangt en geen enkele filosofische of politieke overtuiging heeft en die daarom geen enkele behoefte heeft om een politiek, filosofisch of religieus teken te dragen? b) de werkneemster die haar vrijheid van godsdienst wil uitoefenen door het zichtbaar dragen van een (connotatief) teken, in dit geval een hoofddoek, minder gunstig wordt behandeld dan een andere werknemer die een of andere filosofische of politieke overtuiging heeft, maar wiens behoefte om deze in het openbaar te tonen door het dragen van een (connotatief) teken minder groot, zo niet afwezig is? c) de werkneemster die haar vrijheid van godsdienst wil uitoefenen door het zichtbaar dragen van een (connotatief) teken, in dit geval een hoofddoek, minder gunstig wordt behandeld dan een andere werknemer die een andere of zelfs dezelfde godsdienst aanhangt, maar wiens behoefte om deze in het openbaar te tonen door het dragen van een (connotatief) teken minder groot, zo niet afwezig is? d) uitgaande van het feit dat een overtuiging niet noodzakelijkerwijs van religieuze, filosofische of politieke aard is maar ook van een andere orde kan zijn (artistiek, esthetisch, sportief, muzikaal, enz.), de werkneemster die haar vrijheid van godsdienst wil uitoefenen door het zichtbaar dragen van een (connotatief) teken, in dit geval een hoofddoek, minder gunstig wordt behandeld dan een andere werknemer die andere overtuigingen heeft dan een religieuze, filosofische of politieke overtuiging en die dit met kleding tot uiting brengt?
e) uitgaande van het feit dat het negatieve aspect van de vrijheid om zijn geloofsovertuiging te uiten ook betekent dat het individu niet verplicht kan worden zijn religieuze overtuiging of geloof te onthullen, de werkneemster die haar vrijheid van godsdienst wil uitoefenen door het dragen van een hoofddoek, hetgeen op zichzelf geen ondubbelzinnig symbool van die godsdienst is aangezien een andere vrouw er om esthetische of culturele redenen of zelfs om gezondheidsredenen voor zou kunnen kiezen om een hoofddoek te dragen die niet noodzakelijkerwijs verschilt van een eenvoudige bandana, minder gunstig wordt behandeld dan een andere werknemer die zijn religieuze, filosofische of politieke overtuiging in woorden tot uitdrukking brengt, aangezien dit voor de werkneemster die de hoofddoek draagt een indringendere inbreuk op de vrijheid van godsdienst inhoudt, op basis van artikel 9, lid 1, EVRM, aangezien - tenzij vooroordelen worden toegestaan - de reden waarom een hoofddoek wordt gedragen niet zonder meer duidelijk is en in de meeste gevallen alleen kenbaar wordt als de persoon die de hoofddoek draagt, al dan niet impliciet wordt gedwongen haar motivatie aan haar werkgever te onthullen, wat in het onderhavige geval inderdaad het geval was? f) de werkneemster die haar vrijheid van godsdienst wil uitoefenen door het zichtbaar dragen van een (connotatief) teken, in dit geval een hoofddoek, minder gunstig wordt behandeld dan een andere werknemer met dezelfde overtuiging die ervoor zou kiezen dit te demonstreren door het dragen van een baard, wat niet specifiek verboden is door het bedrijfsreglement, in tegenstelling tot de te dragen kleding?”
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: G4S Secure Solutions (C-157/15); (C-188/15); (C-267/12); Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2013:0115JUD004842010); Turkije (CE:ECHR:2005:1110JUD004477498); (C-267/06); HK Danmark (C-335/11); Milch-, Fett- und Eierkontor (C-29/68); (C-147/08); CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C-83/14);
Specifiek beleidsterrein: SZW;