C-347/23 Zabiton

Contentverzamelaar

C-347/23 Zabiton

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 8 augustus 2023
Schriftelijke opmerkingen:             25 september 2023

Trefwoorden: “buy-to-let”-overeenkomst, uitleg van het begrip “consument”/ “verkoper of leverancier”

Onderwerp:

•            Artikel 2, onder b) en c), van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn 93/13”).

Feiten:

Verzoekers LB en JL, die in Londen wonen, hebben besloten om een woonruimte in Polen te kopen om te verhuren. Ter verwezenlijking van hun plan hebben verzoekers een beroep gedaan op de diensten van JP, een Poolse vastgoedbeheerder, die hun gemachtigde is geworden en die hen heeft vertegenwoordigd bij het sluiten van kredietovereenkomsten, de aankoop van de woonruimte, het verhuren ervan en de betrekkingen met de huurders. Verzoekers hebben met de verwerende partij, Getin Noble Bank S.A., een overeenkomst inzake een aan de Zwitserse frank (CHF) gekoppeld hypothecair krediet gesloten. Bij de indiening van hun kredietaanvraag hebben verzoekers een verklaring ondertekend waarbij zij hebben bevestigd dat zij kennis hebben genomen van de risico’s die verbonden zijn aan het afsluiten van deze overeenkomst. Na sluiting van de kredietovereenkomst heeft de bank het kredietbedrag vrijgegeven. De woonruimte is onder bezwarende titel verhuurd en de huurinkomsten zijn voornamelijk gebruikt om de krediettermijnen terug te betalen. Verzoekers betogen echter dat deze overeenkomst oneerlijke contractuele bedingen bevat en dat de overeenkomst derhalve nietig is. Bijgevolg vorderen verzoekers van de verwerende bank terugbetaling van de tegenwaarde van alle krediettermijnen die zij met het oog op de tenuitvoerlegging van de overeenkomst hebben betaald.

Overweging:

Wanneer verzoekers kunnen worden aangemerkt als consumenten, kan worden geconcludeerd dat de bedingen van de hypothecaire kredietovereenkomst die voorzien in de koppeling daarvan aan de wisselkoers van de CHF en in de vaststelling van de wisselkoersen van die valuta ten opzichte van de PLN krachtens een eenzijdig besluit van de bank, oneerlijk zijn. Deze beoordeling volgt uit het feit dat verzoekers door de sluiting van de kredietovereenkomst zijn blootgesteld aan een onbeperkt wisselkoersrisico, zonder dat zij tegelijkertijd zijn geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van een voor hen ongunstige verandering van de wisselkoers van de CHF ten opzichte van de PLN. Doordat voornoemde bedingen van de kredietovereenkomst oneerlijk en bijgevolg voor verzoekers onverbindend zijn verklaard kon de kredietovereenkomst niet van kracht blijven. Als gevolg daarvan is deze overeenkomst nietig geworden en vormen alle door verzoekers betaalde krediettermijnen bijgevolg een onverschuldigde prestatie die, zoals gevorderd in het verzoekschrift, aan verzoekers moet worden terugbetaald. Wanneer verzoekers als consumenten worden aangemerkt, moet hun vordering worden toegewezen, terwijl de vaststelling dat zij bij de sluiting van de overeenkomst niet als consumenten zijn opgetreden betekent dat de bepalingen van richtlijn 93/13 en bijgevolg ook de Poolse bepalingen inzake oneerlijke contractuele bedingen niet op de zaak van toepassing zijn, zodat de vordering moet worden afgewezen.

Richtlijn 93/13 definieert de overeenkomsten waarop zij van toepassing is aan de hand van de hoedanigheid van de contractpartijen, naargelang zij al dan niet in het kader van hun bedrijfs- of beroepsactiviteit handelen. Wat betreft het begrip “consument” in de zin van artikel 2, onder b), en het begrip “verkoper” in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 zij opgemerkt dat deze begrippen objectief van aard zijn en losstaan van de concrete kennis waarover de betrokkene kan beschikken of van de informatie waarover die persoon werkelijk beschikt. Het hangt hierbij niet af van wat de verkoper als zijn hoofd-, neven- of bijkomstige activiteit behandelt.

De verwijzende rechter merkt op dat uit de feitelijke vaststellingen die in de onderhavige zaak zijn verricht zonder enige twijfel volgt dat verzoekers bij de bank een krediet zijn aangegaan om middelen voor de aankoop van een woonruimte bijeen te brengen met het oog op het verhuren daarvan, zoals met name volgt uit de bewoordingen van de kredietaanvraag, waarin zij hebben aangegeven dat zij de opbrengst van het krediet wilden gebruiken om van een ontwikkelaar een voor verhuur bestemde woonruimte te kopen („buy-to-let”). Het verkrijgen van middelen voor de aankoop van de voor verhuur bestemde woonruimte was derhalve een soort investering. Tegelijkertijd waren verzoekers evenwel niet beroepsmatig actief in het bedrijfsleven maar waren zij werkzaam krachtens een arbeidsovereenkomst. De verwijzende rechter vraagt zich daarom af of er in de beschreven situatie redenen zijn om aan te nemen dat de kredietnemers kunnen worden aangemerkt als “consument” of als “verkoper of leverancierˮ in de zin van artikel 2, onder b), of onder c), van richtlijn 93/13. Van belang in dit geval is om te beoordelen of het aansturen van de verwerving van inkomsten uit de „particuliere” verhuur van onroerend goed een handeling ten behoeve van een handels-, bedrijfs- of beroepsactiviteit vormt.

Prejudiciële vragen:

Moet artikel 2, onder b) en c), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die een overeenkomst inzake een hypothecair krediet sluit om middelen te verkrijgen voor de aankoop van een enkele woonruimte, bedoeld voor de verhuur onder bezwarende titel (buy-to-let), moet worden aangemerkt als een „consument” in de zin van deze richtlijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: S.V. C-485/21, C-590/17; Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C-147/16, C-110/14, C-534/15, C-74/15;

Specifiek beleidsterrein: EZK