C-348/23 BNP Paribas Bank Polska

Contentverzamelaar

C-348/23 BNP Paribas Bank Polska

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 7 augustus 2023  
Schriftelijke opmerkingen:             24 september 2023

Trefwoorden: oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten,

Onderwerp:

•            Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 169, lid 1;

•            Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 38;

•            Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: vierde, eenentwintigste en vierentwintigste overweging; artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1.

Feiten:

Verzoekers hebben met de rechtsvoorganger van verweerster een kredietovereenkomst gesloten ter financiering van de aankoop van een woning. In de overeenkomst was bepaald dat krediet kon worden opgenomen; het krediet diende te worden afgelost door overmaking naar een bankrekening in CHF, waarop alleen geld in deze valuta werd gecrediteerd. In de voorwaarden voor kredietproducten was bepaald dat indien het krediet op instructie van de kredietnemer moest worden uitbetaald in een andere valuta dan de valuta van het krediet, dit gebeurde na omrekening van de valuta door de bank tegen de bij de bank geldende aan- en verkoopkoers. Verzoekers hebben bij de verwijzende rechter tegen de bank een vordering ingediend tot nietigverklaring van de kredietovereenkomst van en tot veroordeling van verweerster tot betaling. 

Overweging:

Verzoekers zijn van mening dat de kredietovereenkomst oneerlijke bedingen bevat en daardoor nietig is, en dat verweerster hun daarom alle uit hoofde van de overeenkomst ontvangen prestaties moet terugbetalen. Verweerster heeft daarentegen geconcludeerd tot afwijzing van de vordering en heeft erop gewezen dat de kredietovereenkomst geldig was en geen oneerlijke bedingen bevatte en dat verzoekers jegens haar geen onverschuldigde prestatie hadden verricht.

Volgens de rechter vormen de bepalingen van de kredietovereenkomst met betrekking tot de wijze van uitbetaling van het krediet en de wijze van terugbetaling van de krediettermijnen oneerlijke bedingen. Volgens de verwijzende rechter kan de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen in beginsel niet bindend blijven, hetgeen betekent dat de partijen elkaar alle uit hoofde van de overeenkomst verrichte prestaties moeten terugbetalen. Indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen in stand blijft, vormen alle prestaties van de partijen onverschuldigde prestaties die moeten worden terugbetaald. Dit standpunt moet echter niet onvoorwaardelijk worden verworpen. Dit is van wezenlijk belang voor het geval ervan wordt uitgegaan dat richtlijn 93/13 niet van toepassing is op de wederzijdse vorderingen van partijen in het geval de overeenkomst nietig wordt verklaard. Het staat namelijk buiten kijf dat richtlijn 93/13 van toepassing is op de wijze waarop restitutievorderingen tussen partijen worden geregeld. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/12 dwingend van aard. Dit betekent vooral dat als een nationale rechter een oneerlijk beding in een overeenkomst opmerkt, hij verplicht is om ambtshalve vast te stellen dat dit beding de consument niet bindt. Er is echter één uitzondering op deze regel. De consument kan namelijk beslissen dat hij door een oneerlijk beding wenst te worden gebonden, zodat de overeenkomst volledig in stand blijft. Deze uitzondering en het aan de consument toegekende recht om een oneerlijk beding te bevestigen stonden aan de basis van de verschillen in de rechtspraak van de Poolse gerechten.

Aangezien de werking van een oneerlijk beding afhangt van de beslissing van de consument, is de consument vooralsnog niet aan het beding gebonden zolang hij deze beslissing niet heeft genomen. Indien daarentegen het oneerlijke beding van wezenlijk belang is voor het bestaan van de gehele overeenkomst, is de gehele overeenkomst bijgevolg vooralsnog onverbindend. Zolang de consument niet heeft besloten of het oneerlijke beding in stand moet blijven, kan geen van beide partijen effectief aanspraak maken op nakoming van de prestatie uit hoofde van de overeenkomst of op teruggave van de prestatie die is geleverd bij de nakoming van het oneerlijke beding in de overeenkomst, aangezien vóór de beslissing van de consument niet bekend is of het beding de partijen bij de overeenkomst bindt of niet. Dit betekent dat de consument het recht heeft om te beslissen dat hij de oneerlijke bedingen bevestigt, maar niet verplicht is om een dergelijke verklaring af te leggen. Bijgevolg is het niet toegestaan om voor de consument negatieve gevolgen te verbinden aan het feit dat hij geen dergelijke verklaring heeft afgelegd of dat hij deze verklaring op een later tijdstip heeft afgelegd dan door de nationale rechter wordt aangenomen.

Evenwel leidt de rechterlijke praktijk die de consument dwingt een verklaring met een specifieke inhoud af te leggen, ertoe dat een consument die deze verplichting niet nakomt, in de praktijk – ondanks de oneerlijke bedingen in de overeenkomst waarbij hij partij is – geen rechtsbescherming kan krijgen. Deze bescherming wordt ook beperkt in de situatie waarin de nationale rechter een dergelijke verklaring door de consument als voorwaarde stelt voor de vaststelling dat de vordering van de consument tot terugbetaling van de op grond van een oneerlijk beding onverschuldigd verrichte prestatie opeisbaar is en dat de handelaar een betalingsachterstand heeft. Dit heeft in de praktijk belangrijke gevolgen. Aangezien de vordering van de consument pas opeisbaar wordt op het moment dat de consument een voor de nationale rechter aanvaardbare verklaring met inhoud indient en de handelaar vertraging oploopt bij de nakoming ervan, hangt de omvang van de vordering tot terugbetaling af van de datum van de verklaring van de consument. De mogelijkheid om de omvang van de aanspraken op terugbetaling van de consument te beperken, doet twijfels rijzen over de vraag of dit niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel. In een situatie waarin een aanspraak op vergoeding van een onverschuldigd verrichte prestatie in beginsel ontstaat nadat een verzoek tot betaling is gedaan (artikel 455 van het burgerlijk wetboek), lijkt het tevens in te druisen tegen het gelijkwaardigheidsbeginsel wanneer extra eisen worden opgelegd aan consumenten die hun wegens oneerlijke bedingen in hun overeenkomsten ontstane rechten doen gelden.

Prejudiciële vragen:

Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en het doeltreffendheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van een nationale regeling volgens welke:

1. de consument zijn aanspraken die voortvloeien uit de aanwezigheid van oneerlijke bedingen in een overeenkomst niet effectief tegen de handelaar geldend kan maken zolang hij niet heeft verklaard dat hij er niet mee instemt dat de oneerlijke bedingen in stand blijven, dat hij ermee instemt dat deze niet van toepassing zijn en dat hij de gevolgen daarvan, waaronder mogelijk de nietigheid van de gehele overeenkomst, begrijpt en aanvaardt,

2. de consument een op basis van oneerlijke bedingen in de overeenkomst onverschuldigd verrichte prestatie niet daadwerkelijk van de handelaar kan terugvorderen zolang hij de bovengenoemde verklaring niet heeft afgelegd,

3. de vordering van de consument tot vergoeding van de prestatie die op basis van een oneerlijk beding onverschuldigd is verricht, niet opeisbaar is zolang hij de bovengenoemde verklaring niet heeft afgelegd,

4. de handelaar jegens de consument geen wettelijke vertragingsrente verschuldigd is zolang hij niet op de hoogte is van de bovengenoemde verklaring van de consument?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:, C-154/15, C-307/15 en C-308/15; Banco Espanol de Crédito, SA, C-618/10; Bank BPH, C-19/20; Banif Plus Bank, C-472/11;, C-397/11; C-488/11;

Specifiek beleidsterrein: EZK, JenV