C-349/20 Secretary of State for the Home Department
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 19 oktober 2020 Schriftelijke opmerkingen: 5 december 2020
Trefwoorden : vluchtelingen; asiel; humanitaire bescherming;
Onderwerp :
- Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: erkenningsrichtlijn);
- Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (hierna: herschikte erkenningsrichtlijn).
Feiten:
Deze zaak betreft een beroep dat door een moeder (NB) en haar ernstig gehandicapte zoon (AB) is ingesteld tegen het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken (hierna: Secretary of State) waarbij hen asiel en humanitaire bescherming in het Verenigd Koninkrijk is geweigerd. NB en AB zijn staatloze Palestijnse vluchtelingen en verblijven momenteel in het Verenigd Koninkrijk, samen met KB (echtgenoot van NB) en vijf kinderen (waaronder AB). Alle leden van het gezin (behalve het jongste kind dat is geboren in het Verenigd Koninkrijk) zijn bij het UNRWA geregistreerde Palestijnse vluchtelingen. Het gezin heeft het vluchtelingenkamp in Libanon in september 2015 verlaten en is met een visum naar de Verenigde Staten gereisd. Ze zijn vervolgens op 11-10-2015 in het Verenigd Koninkrijk aangekomen. KB had in 2016 al asiel aangevraagd voor zichzelf, NB en hun toentertijd vier kinderen, maar de aanvraag werd afgewezen. Naar aanleiding van die beslissing hebben de advocaten van NB en AB hen in maart 2019 aangeraden om in eigen naam een asielaanvraag in te dienen. Voorafgaand aan het afwijzingsbesluit heeft de Secretary of State verklaard dat gehandicapte Palestijnen weliswaar worden gediscrimineerd in Libanon, maar dat er in casu geen sprake was van vervolging, ernstige schade of mishandeling of een onevenredige inbreuk op hun rechten uit hoofde van artikel 8 EVRM.
Overweging:
Volgens de verwijzende rechter is het eerste probleem dat zich bij de beslechting van dit geschil voordoet, wat hij “de temporele kwestie” noemt. Het is voor de verwijzende rechter onvoldoende duidelijk of de te verrichten toetsing bestaat in een louter historisch onderzoek (ofwel ex tunc) van de omstandigheden die de betrokkene op het tijdstip van vertrek ertoe hebben gedwongen het werkgebied van het UNRWA te verlaten, dan wel of de toetsing bij wijze van aanvulling of alternatief een actuele beoordeling (ofwel ex nunc) omvat. Het tweede probleem dat voor de verwijzende rechter niet duidelijk is, heeft betrekking op de kwaliteit van de bescherming of bijstand die wordt geboden door het UNRWA. De laatste kwestie waarvoor de verwijzende rechter verduidelijking wenst van het Hof heeft betrekking op de rol van maatschappelijke actoren (zoals niet-gouvernementele organisaties) om de doeltreffendheid te kunnen beoordelen van de door het UNRWA geboden bescherming of bijstand
Prejudiciële vragen:
Bij de beoordeling of de bescherming of bijstand van het UNRWA voor een bij het UNRWA geregistreerde staatloze Palestijn is opgehouden in de zin van de tweede volzin van artikel 12, lid 1, onder a), van de erkenningsrichtlijn met betrekking tot de bijstand voor personen met een handicap:
1. Omvat de beoordeling een louter historisch onderzoek van de omstandigheden die een aanvrager op het tijdstip van vertrek ertoe zouden hebben gedwongen het werkgebied van het UNRWA te verlaten of omvat die beoordeling tevens een ex nunc en toekomstgerichte beoordeling van de vraag of de aanvrager thans dergelijke bescherming of bijstand kan inroepen?
2. Indien het antwoord op de eerste vraag aldus luidt dat de beoordeling tevens een toekomstgerichte beoordeling omvat, is het dan legitiem dat de beëindigingsclausule in artikel 11 naar analogie wordt ingeroepen, zodat indien de aanvrager een geldige reden uit het verleden kan aantonen waarom hij of zij het werkgebied van het UNRWA heeft verlaten, de bewijslast bij de lidstaat ligt om aan te tonen dat van een dergelijke reden niet langer sprake is?
3. Is er slechts sprake van gerechtvaardigde objectieve redenen voor het vertrek van een dergelijke persoon in verband met de verlening van bescherming of bijstand door het UNRWA, indien wordt aangetoond dat het UNRWA of het land waar deze organisatie actief is opzettelijk schade heeft toegebracht of bijstand heeft onthouden (door handelen of nalaten)?
4. Is het relevant om rekening te houden met de bijstand die aan dergelijke personen wordt verleend door maatschappelijke organisaties, zoals ngo’s?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-364/11 ; C-585/16; MP/Secretary of State for the Home Department C-353/16; C-175/08, C-176/08, C-178/08 en C-179/08; X, Y en Z C-199/12 tot en met C-201/12; C-542/13; C-31/09.
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB