C-349/23 Zetschek

Contentverzamelaar

C-349/23 Zetschek

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    2 augustus 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    19 september 2023

Trefwoorden: discriminatie, pensioenleeftijd

Onderwerp: Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep: artikel 1, artikel 2, lid 1, en lid 2, onder a), alsmede artikel 6, lid 1, eerste alinea

Feiten:

Verzoekende partij HB, een rechter, vraagt om uitstel van zijn pensionering. De wet biedt HB niet de mogelijkheid om de pensionering uit te stellen. Bij brief van 30 september 2021 heeft HB het Bundesgerichtshof gevraagd om hem de datum van zijn pensionering mee te delen bij een voor beroep vatbaar besluit. Het bezwaar waarmee verzoeker opkomt tegen het ontvangen besluit heeft het federaal ministerie van Justitie afgewezen. Bij de verwijzende rechter handhaaft verzoeker zijn aanvraag om het ambt van rechter bij het Bundesgerichtshof te mogen uitoefenen na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd. De partijen bij de procedure betwisten met het oog op het Unierecht of sprake is van discriminatie op grond van leeftijd en, zo ja, of deze discriminatie gerechtvaardigd is.

Overweging:

De verwijzende rechter vraagt zich met name af of sprake is van directe discriminatie op grond van leeftijd, wanneer verzoeker zijn pensionering niet kan uitstellen, hoewel federale ambtenaren en – bijvoorbeeld – rechters in dienst van de deelstaat Baden-Württemberg deze mogelijkheid wel hebben. Lidstaten kunnen bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, daaronder begrepen legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en indien de middelen voor het bereiken van dat doel bovendien passend en noodzakelijk zijn. De verwijzende rechter vraagt zich ten aanzien van de kenmerken „objectief” en „redelijk” af welke specifieke betekenis aan deze begrippen moet worden toegekend gezien in de Duitse rechtsleer verschil van mening bestaat over de vraag waarop de kenmerken betrekking hebben – op de verschillen in behandeling op grond van leeftijd of op de legitieme doelstelling – en over de vraag hoe deze begrippen moeten worden uitgelegd. De verwijzende rechter kan alleen aan de hand van de juiste uitlegging van het begrip nagaan of het verbod om de pensionering uit te stellen een juridische toetsing aan de Unierechtelijke maatstaf doorstaat. Daarnaast verzoekt de verwijzende rechter duidelijkheid over of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 een dubbele toetsing van de redelijkheid vereist en, zo ja, wat in elk concreet geval het referentiepunt van deze redelijkheidstoetsing is, nu dit kenmerk twee keer voorkomt in de bewoordingen van de genoemde bepaling van die richtlijn. Tot slot  vraagt de verwijzende rechter zich af of de coherentie tussen federale regelingen en andersluidende regelingen op deelstaatniveau überhaupt mag worden onderzocht gezien de federale structuur van Duitsland en de verschillende wetgevende bevoegdheid om de pensionering van ambtenaren en rechters te regelen.

Prejudiciële vragen:

1) Is er sprake van directe discriminatie op grond van leeftijd in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 17) wanneer federale rechters op grond van § 48, lid 2, van het Deutsche Richtergesetz (DRiG) [(wet op de rechterlijke organisatie)] hun pensionering niet kunnen uitstellen, terwijl dat wel is toegestaan aan federale ambtenaren en – bijvoorbeeld – aan rechters in dienst van de deelstaat BadenWürttemberg?

2) Behoren, in verband met artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/78/EG, tot de aan de algemene context van de maatregel in kwestie ontleende elementen ook overwegingen die in de totstandkomingsgeschiedenis en in de gehele parlementaire wetgevingsprocedure helemaal niet worden vermeld, maar enkel in de gerechtelijke procedure worden aangevoerd?

3) Hoe moeten de begrippen „objectief” en „redelijk” in artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/78/EG worden uitgelegd en wat is het referentiepunt ervan? Vereist artikel 6, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn een dubbele toetsing van de redelijkheid?

4) Moet artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/78/EG aldus worden uitgelegd dat het zich omwille van de coherentie verzet tegen een nationale regeling die federale rechters verbiedt om hun pensionering uit te stellen, terwijl dat wel is toegestaan aan federale ambtenaren en – bijvoorbeeld – aan rechters in dienst van de deelstaat Baden-Württemberg?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-159/10 en C-160/10; C-286/12 Commissie/Hongarije; C-914/19 Ministero della Giustizia; C-341/08; C-388/07 Age Concern England; C-411/05 Palacios de la Villa; C-156/13; C-46/08.

Specifiek beleidsterrein: SZW