C-351/23 GR REAL

Contentverzamelaar

C-351/23 GR REAL

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     21 augustus 2023
Schriftelijke opmerkingen:                     7 oktober 2023

Trefwoorden: consumentenbescherming, oneerlijke handelspraktijken

Onderwerp:

-   Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 7, 38 en 47;

- Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: twaalfde tot en met veertiende, zestiende, twintigste, eenentwintigste en vierentwintigste overweging, artikel 1 tot en met 3, artikel 4, lid 1, artikel 6, lid 1, artikel 7 en artikel 8; en

-  Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad: artikel 2, onder b), c), d), e) en k), artikel 3, artikel 5, artikel 6, lid 1, artikel 7, lid 1, artikel 8, artikel 9, artikel 11 en artikel 13.

Feiten:

De verwerende partijen hebben in 2011 een kredietovereenkomst en een overeenkomst tot vestiging van een zakelijk zekerheidsrecht op een onroerend goed als zekerheid voor de schuldvordering met een bank gesloten. De overeenkomst tot vestiging van dat zekerheidsrecht had betrekking op de gezinswoning van de verwerende partijen. In 2016 heeft de bank aan de verwerende partijen medegedeeld het krediet onmiddellijk op te eisen. In 2017 heeft de verwerende partij bij de rechter in eerste aanleg o.a. een verzocht om toepassing van een voorlopige maatregel en aangevoerd te willen afzien van de vrijwillige openbare verkoop van de gezinswoning. De verwerende partijen hebben tot slot aangevoerd dat de bank het krediet niet vervroegd opeisbaar mag verklaren omdat het recht om dat te doen uitsluitend kan voortvloeien uit een gesloten overeenkomst en de partijen bij de gesloten overeenkomst daarover geen afspraken hebben gemaakt. De rechter in eerste aanleg heeft het verzoek tot toepassing van een voorlopige maatregel afgewezen. De verwerende partij heeft hier hoger beroep tegen ingesteld. De rechter in tweede aanleg heeft de zaak voor een nieuwe beslissing terugverwezen. In 2017 hebben de verwerende partijen de vordering tot staking vrijwillige openbare verkoop ingetrokken, omdat de verkoop reeds had plaatsgevonden. De eigenaar van de woning en verzoekende partij, GR REAL, heeft o.a. een vordering tot ontruiming van het onroerend goed ingesteld. Deze vordering is door de rechter in eerste aanleg afgewezen en de beslissing van deze rechter is door de appelrechter bevestigd. In 2021 heeft de hoogste rechterlijke instantie beide vonnissen vernietigd en aangegeven dat de rechters de eigendom van GR REAL in aanmerking dienen te nemen. De appelrechter heeft de behandeling van het hoofdgeding geschorst en heeft een verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend.

Overweging:

De verwijzende rechter twijfelt over de vraag of de Slowaakse wetgeving inzake de rechterlijke bescherming van de eigendom van een onroerend goed waarop een zakelijk zekerheidsrecht als zekerheid voor een krediet is gevestigd verenigbaar is met de Unierechtelijke bepalingen inzake consumentenbescherming. De verwijzende rechter is van oordeel dat indien richtlijn 93/13 in het hoofdgeding van toepassing is, dit betekent dat het contractuele beding inzake vervroegde opeisbaarheid in het hoofdgeding door de rechter moet worden getoetst en dat, indien dit beding oneerlijk wordt bevonden, deze omstandigheid van wezenlijk belang is voor de beslechting van het geschil ten gronde.

De verwijzende rechter acht het tevens van wezenlijk belang te beoordelen of de Slowaakse wettelijke regeling verenigbaar is met het Unierecht voor zover deze regeling voorziet in slechts drie specifieke gronden waarop bescherming van de eigendom van consumenten kan worden geboden. De verwijzende rechter is in casu van oordeel dat het geval van de verwerende partijen en hun beweringen niet met een van deze drie situaties in verband kunnen worden gebracht.

Prejudiciële vragen:

A. Zijn artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten van toepassing op een procedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die is ingeleid door een persoon (winnende bieder) aan wie de eigendom van een onroerend goed is toegekend in het kader van een openbare verkoop en die tegelijkertijd betrekking heeft op een door een consument ingestelde reconventionele vordering tot herstel van de toestand voorafgaand aan die toekenning, wanneer de consument in de periode voorafgaand aan de buitengerechtelijke openbare verkoop rechtsmiddelen heeft aangewend die ertoe strekken de tenuitvoerlegging van een zakelijk zekerheidsrecht te staken doordat hij de rechter om toepassing van een voorlopige maatregel heeft verzocht, en deze consument de personen die aan de openbare verkoop hebben deelgenomen er voorafgaand aan die verkoop tevens van in kennis heeft gesteld dat er een gerechtelijke procedure tot staking van de tenuitvoerlegging van dat zekerheidsrecht door middel van vrijwillige openbare verkoop aanhangig is, maar de openbare verkoop ondanks die gerechtelijke procedure toch heeft plaatsgevonden?

B. Moet richtlijn 93/13/EEG van de Raad aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die in het kader van de tenuitvoerlegging van een zakelijk zekerheidsrecht door een ondernemer die zich bezighoudt met het houden van particuliere openbare verkopen (hierna: „organisator van de openbare verkoop”) ten aanzien van een onroerend goed van een consument en ter voldoening van de schuldvordering van een bank uit hoofde van een consumentenkredietovereenkomst

1. de consument niet in staat stelt om met het oog op de verdaging van de betreffende openbare verkoop op doeltreffende wijze jegens de organisator van de openbare verkoop aan te voeren dat de contractuele bedingen krachtens welke de schuldvordering van de bank geldend moet worden gemaakt oneerlijk zijn, ook al berust die schuldvordering wel degelijk op oneerlijke contractuele bedingen, namelijk op een contractueel beding inzake vervroegde opeisbaarheid,

2. de consument niet in staat stelt om de openbare verkoop van het door hem bewoonde onroerend goed te voorkomen, ook al heeft hij de organisator van de openbare verkoop en de bij de openbare verkoop aanwezige personen ervan in kennis gesteld dat er een gerechtelijke procedure in kort geding tot oplegging van de verplichting tot het staken van die verkoop aanhangig is, hoewel de rechter nog niet definitief op het daartoe ingediende verzoek heeft beslist, in een situatie waarin de toepassing van een voorlopige maatregel voor de consument de enige mogelijkheid vormt om voorlopige rechterlijke bescherming tegen de openbare verkoop van een onroerend goed uit hoofde van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen te verkrijgen,

3. de consument in de omstandigheden als bedoeld in de vorige punten niet in staat stelt om de uit de omzetting van richtlijn 93/13/EEG voortvloeiende rechten ten volle uit te oefenen en de doelstellingen van deze richtlijn te verwezenlijken, aangezien de onderzochte wettelijke regeling de mogelijkheid tot het inroepen van de nietigheid van een openbare verkoop beperkt tot slechts drie gronden, namelijk:

a. de nietigheid van de overeenkomst tot vestiging van een zakelijk zekerheidsrecht,

b. de niet-nakoming van de zákon č. 527/2002 Z.z. o dobrovoľných dražbách (wet nr. 527/2002 inzake vrijwillige openbare verkoop),

c. de vaststelling dat er een strafbaar feit is gepleegd?

C. Moet richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), aldus worden uitgelegd dat de tenuitvoerlegging van een zakelijk zekerheidsrecht krachtens een oneerlijk contractueel beding inzake de vervroegde opeisbaarheid van een schuldvordering uit hoofde van een consumentenkredietovereenkomst en bijgevolg krachtens de onjuiste vaststelling van het bedrag van de uitstaande schuld een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5 van deze richtlijn en met name een agressieve handelspraktijk in de zin van de artikelen 8 en 9 van deze richtlijn kan vormen en dat de aansprakelijkheid van de bank en de doelstellingen van richtlijn 2005/29/EG niet alleen betrekking hebben op de banken maar ook gelden voor een onderneming die zich bezighoudt met het houden van openbare verkopen en die een aan een bank toegekend zakelijk zekerheidsrecht ten uitvoer legt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-415/11; C-92/11 RWE Vertrieb; C-598/15 Banco Santander; C-497/13; C-34/13; C-598/21 SP en CI/Všeobecná úverová banka a.s.

Specifiek beleidsterrein: EZK, FIN