C-352/23 Changu

Contentverzamelaar

C-352/23 Changu

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    30 augustus 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    16 oktober 2023

Trefwoorden: asiel, subsidiaire bescherming

Onderwerp:

- Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, aangenomen op 28 juli 1951 in Genève door de Conferentie van Gevolmachtigden van de Verenigde Naties over de status van vluchtelingen en staatlozen;

- Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden: artikelen 1, 3 en 8, lid 1;

- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 1, 4 en 7, alsmede artikel 19, lid 2;

- Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming: overweging 15, artikel 2, onder h), en artikel 3; en

- Richtlijn 2008/115 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven: overweging 12, artikel 6, lid 4, artikel 8 en artikel 14.

Feiten:

De verzoekende partij, LF, heeft Tanzania illegaal verlaten en is in 1996 Bulgarije ongedocumenteerd binnengekomen. Sindsdien heeft verzoeker in de periode van 1997-2021 elf verzoeken om internationale bescherming in Bulgarije ingediend. Zijn verzoeken werden voornamelijk afgewezen omdat er geen gronden waren voor toekenning van de vluchtelingenstatus of de humanitaire status (subsidiaire bescherming). In het elfde verzoek voert LF onder andere aan dat er geen Tanzaniaanse ambassade in Bulgarije is en de dichtstbijzijnde ambassade zich in Berlijn bevindt, maar dat de reis zijn leven in gevaar zou brengen vanwege zijn verslechterde gezondheidstoestand. LF verklaart dat hij in zijn land van herkomst geen toegang heeft tot medische zorg en hij geïntegreerd is in de Bulgaarse samenleving. In 2021 heeft de bevoegde autoriteit en verwerende partij (hierna: DAB) het verzoek niet-ontvankelijk verklaard en gesteld dat LF moet worden teruggestuurd naar zijn land van herkomst. Die beslissing is door de bestuursrechter in eerste aanleg vernietigd. Volgens de rechter is op verzoeker het beginsel van non-refoulement van toepassing gezien zijn stelling dat lange reizen zijn leven op grond van zijn verslechterde gezondheidstoestand rechtstreeks in gevaar zouden brengen. Tevens stelt de rechter dat de schending van dit beginsel een grond vormt voor de toekenning van de humanitaire status en impliceert dat het verzoek om bescherming ontvankelijk is. DAB weigert LF de vluchtelingenstatus en de humanitaire status toe te kennen op grond van het feit dat LF niet het bestaan van een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op het lijden van ernstige schade heeft aangetoond. DAB is tevens van mening dat de redenen die LF heeft aangevoerd met betrekking tot zijn integratie in de Bulgaarse samenleving geen grond vormen voor toekenning van de humanitaire status en dat de gestelde integratie wordt weerlegd doordat hij meerder malen definitief is veroordeeld.

Overweging:

De verwijzende rechter vraagt zich af of de vermelde bepalingen van richtlijn 2011/95 ruimte bieden voor een nationale bepaling in de asiel- en vluchtelingenwet (artikel 9, lid 8, ZUB)  die voorziet in de mogelijkheid om internationale bescherming te verlenen „uit mededogen of op humanitaire gronden” (overweging 15 van de richtlijn) en niet op de in die richtlijn genoemde gronden, of omgekeerd, of een dergelijke verlening van bescherming op grond van artikel 3 van richtlijn 2011/95 met die richtlijn verenigbaar moet zijn. Op grond van de nationale bepaling kan „de humanitaire status ook op andere humanitaire gronden worden toegekend”. Volgens de rechtspraak van de hoogste bestuursrechter doelt de nationale regeling onder andere op gevallen waarin er een groot reëel risico bestaat dat de integriteit van de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst ernstig wordt geschaad. Volgens de verwijzende rechter is in casu geen sprake van een „gegronde vrees voor vervolging”, noch van een „reëel risico op het lijden van ernstige schade”, maar bevindt LF zich in een situatie die een schending vormt van zijn grondrechten in de zin van de artikelen 1, 4 en 7 van het Handvest, aangezien hij onmenselijk en vernederend wordt behandeld, zijn menselijke waardigheid wordt aangetast en zijn privéleven niet wordt geëerbiedigd. De verwijzende rechter pleit voor een ruime uitlegging van de nationale regeling in die zin dat die bepaling niet wordt toegepast op basis van de in richtlijn 2011/95 voorziene gronden voor de toekenning van subsidiaire bescherming, maar in het licht van de in het Handvest verankerde grondrechten. De verwijzende rechter vraagt het Hof tevens om uitlegging van richtlijn 2008/115 EG omdat het nationale recht geen bepaling kent waarin een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land recht heeft op een schriftelijke bevestiging van zijn situatie.

Prejudiciële vragen:

1. Dienen overweging 15 alsook artikel 2, onder h), en artikel 3 van richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming aldus te worden uitgelegd dat zij een lidstaat toestaan om een nationale regeling voor de verlening van internationale bescherming uit mededogen of op humanitaire gronden in te voeren die overeenkomstig overweging 15 en artikel 2, onder h), van richtlijn 2011/95 (andere vorm van bescherming) niet beantwoordt aan de logica en de geest van die richtlijn, of moet ook in een dergelijk geval de door het nationale recht geboden mogelijkheid om bescherming op „humanitaire gronden” te verlenen overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 2011/95 stroken met de normen inzake internationale bescherming?

2. Zijn de lidstaten op grond van overweging 12 en artikel 14, lid 2, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, verplicht om derdelanders een schriftelijke bevestiging te verstrekken dat zij illegaal op hun grondgebied verblijven, maar nog niet kunnen worden teruggezonden?

3. Verzetten overweging 15 alsook artikel 2, onder h), en artikel 3 van richtlijn 201195 zich ertegen dat bij een nationaal juridisch kader waarvan de enige bepaling die de status van een derdelander op „humanitaire gronden” regelt, vervat is in artikel 9, lid 8, van de Zakon za ubezhishteto i bezhantsite (asiel- en vluchtelingenwet; hierna: „ZUB”), die nationale bepaling wordt uitgelegd op een wijze die niet beantwoordt aan de geest en de gronden van richtlijn 2011/95?

4. Vereisen de artikelen 1, 4 en 7 van het Handvest dat voor de toepassing van richtlijn 2011/95 wordt onderzocht of het langdurige onregelmatige verblijf in een lidstaat van een derdelander op zichzelf een reden vormt om hem internationale bescherming te verlenen op grond van „dwingende humanitaire overwegingen”?

5. Staat de positieve verplichting van de lidstaten om de eerbiediging van de artikelen 1 en 4 van het Handvest te waarborgen een ruime uitlegging van de nationale maatregel overeenkomstig artikel 9, lid 8, ZUB toe die verder gaat dan de logica en de normen van de internationale bescherming op grond van richtlijn 2011/95, en vereist die verplichting dat aan die bepaling een uitlegging wordt gegeven die uitsluitend ziet op de eerbiediging van de absolute grondrechten van de artikelen 1 en 4 van het Handvest? 6. Kan de niet-verlening van bescherming op grond van artikel 9, lid 8, ZUB aan een derdelander die in dezelfde situatie als verzoeker verkeert, ertoe leiden dat de betrokken lidstaat de verplichtingen niet nakomt die krachtens de artikelen 1, 4 en 7 van het Handvest op hem rusten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: С-542/13; C-825/21 Centre public d’action sociale de Liège; С-546/19 Westerwaldkreis; C329/11; С-163/17; EHRM: M.S.S. tegen België en Griekenland (21 januari 2011); N. tegen het Verenigd Koninkrijk (27 mei 2008).

Specifiek beleidsterrein: JenV