C-354/23 Seberts

Contentverzamelaar

C-354/23 Seberts

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:   31 juli 2023
Schriftelijke opmerkingen:         17 september 2023

Trefwoorden: investeringssteun

Onderwerp:

•            Artikel 107 VWEU;

•            Punt 135, 136, 137 en 144, aanhef en onder a, van de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014-2020 (Richtsnoeren).

Feiten:

Verzoeker is een landbouwbedrijf dat actief is in de glastuinbouw en teelt van voedergewassen. Zij heeft een subsidie aangevraagd omdat zij aangesloten zal worden op het warmtenetwerk. De overeenkomst met Eneco Warmte & Koude Leveringsbedrijf B.V. (Eneco) betreft de aanleg van de leiding vanaf het hoofdnetwerk dat onder de openbare weg loopt tot aan het ketelhuis van verzoeker (Eneco-aansluiting). In het ketelhuis wordt door Eneco een verzegelde warmtewisselaar geïnstalleerd. Het ketelhuis staat op de eigen grond van verzoeker. Eneco realiseert en exploiteert die aansluiting; de aansluiting in het ketelhuis is vergrendeld en verzoeker heeft daar geen toegang toe. Deze aansluiting wordt eigendom van Eneco door middel van een te vestigen opstalrecht voor de leiding en de warmtewisselaar op de onroerende zaak van verzoeker.. Met het besluit van 28 augustus 2020 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een subsidie op grond van Titel 2.3 Energie-efficiëntie glastuinbouw van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Regeling), afgewezen. Met het besluit van 12 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Overweging:

Verzoeker betoogt dat uit de Regeling, noch uit de richtsnoeren volgt dat het verkrijgen van eigendom van de Eneco-aansluiting van belang is voor het toekennen van de subsidie. De essentie van de richtsnoeren is dat het kan gaan over materiële en immateriële activa en dat de subsidie moet dienen ter financiering van de kosten voor bouw, verwerving, inclusief leasing. Als een aansluitbijdrage wordt gebruikt door de opdrachtnemer ter financiering van de bouw van het warmtenet, dan is dat volgens verzoeker conform de Richtsnoeren. Voor Eneco is het in verband met een veilige en betrouwbare exploitatie van het warmtenetwerk geen optie om het eigendom en daarmee het onderhoud van (een deel van) het warmtenetwerk bij een individueel aangesloten bedrijf neer te leggen. Daarnaast doet verzoeker een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt dat andere landbouwbedrijven vergelijkbare subsidies ontvangen.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de subsidiabele kosten als investering kunnen worden aangemerkt, er is immers sprake van investeringssteun. Investeren betekent aanschaffen en dat veronderstelt verkrijging van het eigendom. In dit geval is het niet verzoeker die investeert in de Eneco-aansluiting, maar Eneco. Aangezien verzoeker geen eigenaar wordt van de Eneco-aansluiting, is geen sprake van een investering in de zin van punt 133 en punt 144, onder a, van de Richtsnoeren.

De verwijzende rechter merkt op dat de Richtsnoeren, en met name de uitleg van het begrip "investering", in deze zaak bepalend zijn voor de vraag of steun moet worden verleend voor de financiering van de fysieke aansluiting op het warmtenetwerk. In het gewone spraakgebruik gaat het daarbij om het aanwenden van middelen (geld) om materiële en immateriële activa te verwerven ofte verbeteren. Daaruit volgt niet zonder meer dat het verkrijgen van eigendom van het onroerende goed daarvoor een vereiste is. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat bij de uitleg van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen ervan. Er moet ook worden gekeken naar de context ervan en naar de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt. De verwijzende rechter merkt ook op dat het niet evident lijkt dat de begunstigde van de subsidie de eigendom van de onroerende goederen waarop de kosten betrekking hebben moet verkrijgen. Daarbij past echter de kanttekening dat de Richtsnoeren een uitzondering vormen op het algemene beginsel dat staatsteun onverenigbaar is met de interne markt, zoals bepaald in artikel 107, lid 1, van het VWEU, uitzonderingen op dat beginsel pleegt het Hof restrictief uit te leggen.

Prejudiciële vragen:

"Moeten de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014-2020 (2014/C 204/01) en meer in het bijzonder de punten 135, 136, 137 en 144, aanhef en onder a, aldus worden uitgelegd dat alleen dan sprake is van investeringssteun die dient voor de financiering van de kosten van de bouw, verwerving of verbetering van onroerende goederen, indien de begunstigde van die subsidie zelf ook eigenaar is of wordt van de onroerende goederen waarop de kosten betrekking hebben?"

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Ursa Major Services B.V., C-814/18; C-361/19; C-346/03 en C-529/03,

Specifiek beleidsterrein: LNV