C-355/21 Procter and Gamble International Operations

Contentverzamelaar

C-355/21 Procter and Gamble International Operations

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     30 juli 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     16 september 2021

Trefwoorden : unierecht conforme uitleg; intellectuele eigendom; merkrechten; parfumtesters; onrechtmatige vervaardiging; onrechtmatig in de handel brengen

Onderwerp :

•          Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (hierna: „richtlijn 2004/48”)

•          Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1), gewijzigd bij verordening (EU) 2015/2424 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 (hierna: „verordening nr. 207/2009”)

•          Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna: „TRIPs-overeenkomst”)

•          Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s inzake de toepassing van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, Brussel, 22.12.2010, SEC(2010) 1589 definitief

Feiten:

Verzoekster is een producent van parfumerieproducten en is gerechtigd om het Uniewoordmerk HUGO BOSS te gebruiken. Verzoekster ziet onder andere toe op het imago en de reputatie van haar merken, dit houdt onder meer in  dat aan klanten productmonsters ter beschikking worden gesteld zodat zij deze kunnen testen. Om de producten te promoten worden door de merkgerechtigde kosteloos testflacons aan de verkopers en distributeurs verstrekt. Deze flacons zijn identiek aan de voor verkoop bestemde en van het merk HUGO BOSS voorziene producten, maar zijn voorzien van de vermelding dat het exemplaar niet voor verkoop bestemd is en het is dan ook niet toegestaan om deze in de EER in de handel te brengen.  Verweerster is actief als groothandelaar in parfumerieproducten en verdeelt onder meer niet voor verkoop bestemde parfums van HUGO BOSS die voorzien zijn van de vermelding „TESTER”. Daarbij deelt zij aan haar klanten mee dat de testflacons zich qua geur niet van gewone producten onderscheiden. Verzoekster heeft, na hiervan kennis te hebben genomen, tegen verweerster een vordering wegens inbreuk op de merkrechten ingesteld. Ter uitvoering van een in dat kader opgelegde conservatoire maatregel zijn parfums in verpakkingen met daarop het merk HUGO BOSS bij verweerster in beslag genomen. Het betrof niet voor verkoop bestemde testflacons met de vermeldingen „not for sale”, „demonstration” of „tester” die waren gemerkt met codes die er volgens verzoekster op wijzen dat zij door de producent waren bestemd om buiten de EER in de handel te worden gebracht en waarvan de op de verpakking aangebrachte streepjescodes waren verwijderd of aan het zicht waren onttrokken. De originele verpakking van de 3.641 in beslag genomen parfumflacons was met verhullende stickers beschadigd en de originele beschermingsfolie daarvan was verwijderd. Op grond van artikel 13, lid 2 van verordening 207/2009 kan de merkhoudster het gebruik van het merk voor deze waren verbieden en de waren laten vernietigen. Volgens artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/48 dragen de lidstaten er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties kunnen gelasten dat passende maatregelen worden genomen met betrekking tot de goederen waarvan zij hebben vastgesteld dat zij een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht vormen. Volgens artikel 102, lid 2, van verordening 207/2009 kan de rechter ook de krachtens het toepasselijke recht openstaande maatregelen of regelingen treffen die hij in de omstandigheden van de zaak passend acht. Op grond daarvan kan de Poolse wet op de industriele eigendom (hierna: p.w.p.) worden toegepast. Volgens de bewoordingen van artikel 286 p.w.p. is dit artikel alleen van toepassing indien de betrokken producten op onrechtmatige wijze zijn vervaardigd of gemerkt, hetgeen hier niet het geval was. Verzoekster heeft namelijk niet betwist dat de in beslag genomen parfumflacons originele waren zijn, maar heeft enkel betoogd dat deze niet met toestemming van de merkhouder in de EER in de handel zijn gebracht.

Overweging:

De Poolse rechterlijke instanties hebben een zogenoemde Unierechtconforme uitlegging van artikel 286 p.w.p. gehanteerd. Volgens deze bepaling kan bij uitspraak van een rechterlijke instantie onder meer de vernietiging worden gelast van producten, alsmede van de middelen en materialen die zijn gebruikt om deze producten te vervaardigen of van een merk te voorzien, doch alleen wanneer het gaat om producten die eigendom van de overtreder zijn en die op onrechtmatige wijze zijn vervaardigd of gemerkt. Daarbij moet volgens deze instanties rekening worden gehouden met de bewoordingen van artikel 10 van richtlijn 2004/48, volgens welke de toepassing van passende maatregelen niet wordt beperkt tot waren die op onrechtmatige wijze zijn vervaardigd of gemerkt. Deze bepaling ziet namelijk op waren ten aanzien waarvan een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht is vastgesteld. Bijgevolg hebben de rechterlijke instanties aangenomen dat de regeling van nationaal recht niet strijdig met het Unierecht in ruime zin mag zijn en dat de vernietiging van de waren ook moet worden gelast wanneer deze niet op onrechtmatige wijze door de eigenaar zijn vervaardigd of gemerkt. In dat verband is de prejudiciële vraag gerezen, namelijk of artikel 10 van richtlijn 2004/48 zich verzet tegen de uitlegging van een bepaling van nationaal recht die de mogelijkheid tot het gelasten van de vernietiging van waren beperkt tot waren die op onrechtmatige wijze zijn vervaardigd of gemerkt. Uit o.a. de rechtspraak volgt volgens de verwijzende rechter dat de instellingen van de Unie overwegend op het standpunt staan dat richtlijn 2004/48 de minimumstandaard voor de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet vormen. Vanuit dit oogpunt moet artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/48 het uitgangspunt voor de uitlegging van het nationale recht zijn. Anders gezegd moet iedere marktdeelnemer in een lidstaat beschikken over rechtsbescherming die ten minste gelijkwaardig is aan die welke voortvloeit uit de bepalingen van richtlijn 2004/48, in het onderhavige geval binnen het in de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van deze richtlijn afgebakende kader. Volgens het standpunt van de verwijzende rechter, moet de verwijzing naar de uitgangspunten van het Gemeenschapsrecht als een van de richtsnoeren voor de juiste uitlegging van het toepasselijke recht worden beschouwd. De vertegenwoordigers van de Poolse rechtsleer pleiten daarentegen voor een letterlijke uitlegging van artikel 286 p.w.p., een standpunt dat wordt versterkt door de herziening van die bepaling naar aanleiding van de implementatie van richtlijn 2004/48.

Prejudiciële vragen:

Moet artikel 10 van richtlijn 2004/48/EG betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de uitlegging van een nationale bepaling volgens welke een beschermende maatregel bestaande in de vernietiging van waren enkel van toepassing is op de waren die op onrechtmatige wijze zijn vervaardigd of gemerkt en niet van toepassing is op waren die op onrechtmatige wijze op het grondgebied van de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht en waarvan niet kan worden vastgesteld dat zij op onrechtmatige wijze zijn vervaardigd of gemerkt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 14/83; C-348/04

Specifiek beleidsterrein: EZK