C-356/24 Kärntner Landesregierung

Contentverzamelaar

C-356/24 Kärntner Landesregierung

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    19 juli 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    5 september 2024

Trefwoorden: arbeidsvoorwaarden; discriminatie; vrij verkeer van werknemers

Onderwerp: 
-    Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie: artikel 7, lid 1;
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 45.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘A.B.’. In oktober 2005 is hij in dienst getreden bij de technische dienst van de regionale overheid. Voorafgaand aan zijn indiensttreding in Oostenrijk heeft A.B. eerdere diensttijdvakken gewerkt in verschillende landen binnen de EU, zoals Duitsland, Polen, Hongarije en Kroatië. In zijn arbeidsovereenkomst was een ‘peildatum voor bevordering’ vastgesteld, waarbij alleen rekening gehouden werd met de gewerkte diensttijdvakken in Oostenrijk. Vanaf januari 2020 is A.B. ambtenaar bij de wegenbouwdienst. In zijn nieuwe arbeidsovereenkomst is de peildatum voor bevordering overgenomen. Op grond van nationale regelgeving moeten eerdere tijdvakken in het buitenland voor gelijkwaardige werkzaamheden wel volledig in aanmerking worden genomen voor de peildatum. A.B. verzoekt daarom om wijziging van de peildatum en om betaling van het verschil in salaris. Het verzoek wordt afgewezen omdat hij bevorderd is op andere gronden dan anciënniteit.

Overweging:
De verwijzende rechter stelt dat het uit nationale regelgeving blijkt dat ambtenaren geen verzoek kunnen indienen om hun peildatum van bevordering opnieuw te laten vaststellen, indien zij in hun beroepsloopbaan zijn bevorderd. Wanneer er bij het bepalen van de salarisanciënniteit geen rekening kan worden gehouden met nog niet in aanmerking genomen relevante buitenlandse eerdere diensttijden,  kan de peildatum niet meer (opnieuw) worden vastgesteld, hoewel dit in beginsel wettelijk is voorgeschreven. De verwijzende rechter vraagt zich af of hier sprake is van discriminatie, en van strijd met het vrij verkeer van werknemers. Hij vraagt daarom naar de verenigbaarheid met artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 1, van verordening 492/2011.

Prejudiciële vragen:

1) Moet het Unierecht, met name artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 1, van verordening (EU) nr. 492/2011 [van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141)], aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke relevante eerdere diensttijdvakken in een andere lidstaat van de Europese Unie niet in aanmerking worden genomen voor de peildatum voor bevordering wanneer de bestaande bezoldigingsrechtelijke positie van de ambtenaar door een discretionaire handeling (bevordering) van de werkgever en niet meer via anciënniteit werd bereikt en in deze nationale regeling is vastgelegd dat de peildatum voor bevordering enkel opnieuw moet worden vastgesteld indien de bestaande bezoldigingsrechtelijke positie aan de hand van deze peildatum werd bepaald? 

2) Moet het Unierecht, met name de artikelen 1, 2 en 6 van richtlijn 2000/78/EG [van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303)], gelezen in samenhang met artikel 21 van het Handvest [van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”)], aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke relevante eerdere diensttijdvakken in een andere lidstaat van de Europese Unie niet in aanmerking worden genomen voor de peildatum voor bevordering wanneer de bestaande bezoldigingsrechtelijke positie van de ambtenaar door een discretionaire handeling (bevordering) van de werkgever en niet meer via anciënniteit werd bereikt en in deze nationale regeling is vastgelegd dat de peildatum voor bevordering enkel opnieuw moet worden vastgesteld indien de bestaande bezoldigingsrechtelijke positie aan de hand van deze peildatum werd bepaald, waarbij deze bevordering volgens de desbetreffende richtsnoeren van de werkgever in beginsel evenwel pas na 19 en 25 jaar (te rekenen vanaf de peildatum voor bevordering) zal plaatsvinden, en dus oudere ambtenaren betreft? 

3) Staan de in artikel 45 VWEU neergelegde beginselen van het vrije verkeer van werknemers en artikel 20 van het Handvest in de weg aan een nationale regeling volgens welke de tijdvakken waarin een gelijkwaardige beroepsactiviteit is vervuld in hun geheel in aanmerking worden genomen voor de peildatum voor bevordering wanneer deze beroepsactiviteit is uitgeoefend buiten Oostenrijk (op het grondgebied van een partij bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of van een lidstaat van de Europese Unie, in een staat waarvan de staatsburgers dezelfde rechten als Oostenrijkse staatsburgers op de toegang tot een beroep hebben, dan wel bij een orgaan van de Europese Unie of een andere intergouvernementele organisatie waarvan Oostenrijk lid is), terwijl gelijkwaardige beroepsactiviteiten in het particuliere bedrijfsleven die in het binnenland zijn vervuld, niet in aanmerking hoeven te worden genomen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-703/17; C-24/17 Österreichischer Gewerkschaftsbund; C-703/17; C-710/18 Land Niedersachsen; C-290/94 Commissie/Griekenland.

Specifiek beleidsterrein: SZW