C-358/20 Promexor Trade

Contentverzamelaar

C-358/20 Promexor Trade

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     14 oktober 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     30 november 2020

Trefwoorden: btw; evenredigheid; fiscale neutraliteit

Onderwerp :

-           VEU artikel 5(4) en artikel 4(3);

-           Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw), zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/45/EU;

Feiten:

Op 30-04-2014 heeft verweerster (de belastingdienst) de ambtshalve intrekking van verzoeksters btw-registratie gelast, omdat uit haar btw-aangiften geen aan btw onderworpen handelingen waren gebleken. Aangezien verzoekster niet langer over een geldig btw-nummer beschikte, heeft zij vanaf mei 2014 facturen zonder btw uitgeschreven. In april 2019 heeft verweerster aan verzoekster meegedeeld dat er spoedig een belastingcontrole zou worden uitgevoerd. Om een boete wegens het niet tijdig indienen van aangiften te voorkomen, heeft verzoekster besloten om de aangifte van geïnde btw, die belastingplichtigen van wie het btw-nummer is ingetrokken moeten opstellen, met terugwerkende kracht in te dienen. Op basis van hetgeen in die aangiften was opgenomen en zonder nader onderzoek te verrichten, heeft verweerster op 19-04-2019 een executoriale titel afgegeven, en met de uitvaardiging van het bevel tegen verzoekster een gedwongen tenuitvoerlegging ingeleid. De belastingcontrole vond plaats op 11-06-2019. Daarbij constateerde het controleorgaan dat verzoekster voor het gecontroleerde tijdvak de btw-aangiften correct had ingediend. Na beëindiging van de inspectie, maar binnen de verjaringstermijn, heeft verzoekster nulaangiften ter rectificatie ingediend. Verzoekster verzoekt de verwijzende rechter om nietigverklaring van het betalingsbevel en de executoriale titel van 19-04-2019 die in een tegen haar geopend dossier van gedwongen tenuitvoerlegging zijn uitgevaardigd, alsmede om nietigverklaring van de schuldvordering en de gedwongen tenuitvoerlegging.

Overweging:

De verwijzende rechter vraagt zich af of de in casu toepasselijke nationale wetgeving verenigbaar is met de beginselen die voortvloeien uit de btw-richtlijn en de rechtspraak van het Hof, in het geval dat de belastingplichtige na intrekking van zijn btw-nummer geen recht meer heeft op aftrek van btw over verwervingen, maar verplicht blijft om de ontvangen btw af te dragen, zonder dat de inningsverplichting in de tijd wordt beperkt. Het recht op aftrek zou weliswaar met terugwerkende kracht kunnen worden uitgeoefend na een nieuwe registratie voor de btw, maar verzoekster beschikt concreet niet over deze mogelijkheid aangezien zij niet voldoet aan een formele voorwaarde, omdat haar bestuurder vennoot is van een andere vennootschap die zich in een insolventieprocedure bevindt. Aangezien verzoekster evenmin in aanmerking komt voor de vrijstellingsregeling voor kleine ondernemingen, blijft zij voor onbepaalde tijd van het recht op btwaftrek uitgesloten, zonder dat het btw-stelsel haar enig voordeel oplevert.

Prejudiciële vragen:

1. Staan richtlijn 2006/112/EG en het beginsel van fiscale neutraliteit in de weg aan een nationale regeling waarbij een lidstaat een onderdaan verplicht om voor onbepaalde tijd btw te innen en aan de staat af te dragen zonder hem tegelijkertijd recht op aftrek van btw te verlenen, op grond dat zijn btw-nummer ambtshalve is ingetrokken omdat hij in zijn btw-aangiften over zes opeenvolgende maanden/twee opeenvolgende kalendertrimesters geen aan btw onderworpen transacties heeft vermeld?

2. Verzetten het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van bescherming van het gewettigd  vertrouwen, het evenredigheidsbeginsel en [het beginsel van] loyale samenwerking, zoals deze voortvloeien uit richtlijn 2006/112/EG, zich in het licht van de omstandigheden van het hoofdgeding tegen een nationale regeling of een praktijk van de belastingdienst op grond waarvan de lidstaat een rechtspersoon waarvan het btw-nummer ambtshalve is ingetrokken weliswaar in de regel op diens verzoek toestaat om zich opnieuw voor de btw te laten registreren, maar een belastingplichtige in bepaalde concrete omstandigheden op zuiver formele gronden geen nieuwe registratie voor de btw kan aanvragen, en verplicht is om voor onbepaalde tijd btw te innen en aan de staat af te dragen zonder dat hem het bijbehorende recht op btw-aftrek wordt verleend?

3. Moeten het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, het evenredigheidsbeginsel en [het beginsel van] loyale samenwerking, zoals deze voortvloeien uit richtlijn 2006/112/EG, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat ze eraan in de weg staan dat een belastingplichtige de verplichting wordt opgelegd om voor onbepaalde tijd btw te innen en af te dragen zonder dat hij evenwel btw mag aftrekken, en zonder dat de belastingdienst in dat geval de materiële voorwaarden voor het recht op btw-aftrek onderzoekt of dat er sprake is van fraude door de belastingplichtige?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-317/94), Kraft Foods Polska (C-588/10), (C-81/17), (C-69/17), (C-159/17) (C-332/15), (C-146/05) (C-183/14), Ierland/Commissie (C-325/85).

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal