C-358/24 Varo Energy Belgium e.a.

Contentverzamelaar

C-358/24 Varo Energy Belgium e.a.

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     23 juli 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     9 september 2024 

Trefwoorden: solidariteitsbijdrage oliesector; rechtsgrondslag

Onderwerp: 
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikelen 28, 30, 110, 115 en 122, lid 1;
-    Verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen.

Feiten:
Verzoekende partij ‘Varo Energy Belgium’ heeft een beroep tot vernietiging ingesteld tegen de vaststelling door de overheid van een tijdelijke solidariteitsbijdrage van de oliesector. Het besluit geeft uitvoering aan artikelen 14 tot en met 18 van verordening 2022/1854. Het besluit strekt ertoe om de uitzonderlijke prijsontwikkelingen op de energiemarkten voor lidstaten, consumenten en bedrijven te verzachten. De verzoekende partijen stellen dat het besluit geen geldige rechtsgrondslag heeft en dat het een verboden invoerheffing invoert, dan wel een discriminerende belasting tot doel heeft om binnenlandse producten te bevoordelen. 

Overweging:
De rechtsgrondslag van de verordening 2022/1584 is artikel 122, lid 1 VWEU. De verwijzende rechter wil weten of dit de juiste rechtsgrondslag is, en vraagt daarom naar de geldigheid van de bepalingen in zoverre zij zijn aangenomen op grond van artikel 122, lid 1. In artikel 14 van verordening 2022/1584 staat dat de tijdelijke solidariteitsbijdrage geheven kan worden, tenzij de lidstaten gelijkwaardige nationale maatregelen hebben vastgesteld. De verwijzende rechter vraagt om uitleg over de term ‘gelijkwaardige nationale maatregel’. Tenslotte vraagt de verwijzende rechter naar de verenigbaarheid van de nationale bepaling betreffende de solidariteitsbijdrage met verschillende Unierechtelijke bepalingen.

Prejudiciële vragen:
1. Zijn de bepalingen van de verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 « betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen » die betrekking hebben op de tijdelijke solidariteitsbijdrage, geldig in zoverre die bepalingen zijn aangenomen op grond van artikel 122, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ? 

2. Dient, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, artikel 14 van de voormelde verordening (EU) 2022/1854 in die zin te worden geïnterpreteerd dat een bijdrage zoals ingevoerd bij de wet van 16 december 2022 «tot vaststelling van een tijdelijke solidariteitsbijdrage van de oliesector » een « gelijkwaardige nationale maatregel » uitmaakt ? 

3. Schendt, indien de eerste en de tweede prejudiciële vraag bevestigend worden beantwoord, artikel 14 van de voormelde verordening (EU) 2022/1854, in de in de tweede vraag vermelde interpretatie, de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in zoverre het toelaat dat een nationale maatregel wordt genomen die van toepassing is zowel op de geregistreerde aardoliemaatschappijen die actief zijn in de sectoren ruwe aardolie en raffinage, als op de geregistreerde aardoliemaatschappijen die actief zijn in de distributiesector, en in zoverre het toelaat dat een nationale maatregel wordt genomen die van toepassing is op de geregistreerde oliemaatschappijen die in het jaar 2022 als primaire deelnemer zijn aangewezen voor diesel, gasolie en benzineproducten, terwijl die maatregel niet van toepassing is op de geregistreerde aardoliemaatschappijen die in het jaar 2022 niet als primaire deelnemer zijn aangewezen voor diesel, gasolie en benzineproducten, noch op de primaire deelnemers voor andere productcategorieën, zoals lampolie en kerosine, noch op de ondernemingen die actief zijn in de sectoren kool en aardgas ? 

4. Dient artikel 30 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in die zin te worden geïnterpreteerd dat een maatregel zoals die welke is vervat in de voormelde wet van 16 december 2022 ten laste van de geregistreerde oliemaatschappijen die in het jaar 2022 als primaire deelnemer zijn aangewezen voor diesel, gasolie en benzineproducten, een verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht vormt ?

5. Dient artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in die zin te worden geïnterpreteerd dat een maatregel zoals die welke is vervat in de voormelde wet van 16 december 2022 ten laste van de geregistreerde oliemaatschappijen die in het jaar 2022 als primaire deelnemer zijn aangewezen voor diesel, gasolie en benzineproducten, een discriminerende binnenlandse belasting vormt ? 

6. Dienen de artikelen 107, lid 1, en 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in die zin te worden geïnterpreteerd dat een maatregel zoals die welke is vervat in de voormelde wet van 16 december 2022, nieuwe staatssteun vormt die bij de Europese Commissie moest worden aangemeld ? 

7. Schendt, indien de eerste en de tweede prejudiciële vraag bevestigend worden beantwoord, artikel 14 van de verordening (EU) 2022/1854, in de in de tweede vraag vermelde interpretatie, de artikelen 15, 16 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, in zoverre het toelaat dat het bedrag van de tijdelijke solidariteitsbijdrage, zoals ingevoerd bij de voormelde wet van 16 december 2022, voor de geregistreerde oliemaatschappijen die in het jaar 2022 als primaire deelnemers zijn aangewezen voor diesel, gasolie en benzineproducten, wordt vastgesteld op 7,8 euro per kubieke meter producten die tussen 1 januari 2022 en 31 december 2023 tot verbruik worden uitgeslagen, zonder dat is voorzien in een regularisatiemechanisme dat toelaat dat het teveel aan betaalde bijdragen ten opzichte van het bedrag berekend overeenkomstig de verordening (EU) 2022/1854 wordt terugbetaald ? 

8. Schenden, indien de eerste en de tweede prejudiciële vraag bevestigend worden beantwoord, artikel 14 van de verordening (EU) 2022/1854, in de in de tweede vraag vermelde interpretatie, en artikel 15 van diezelfde verordening, het algemeen beginsel van rechtszekerheid en van de niet-retroactiviteit van wetten, doordat zij toelaten dat het bedrag van de tijdelijke solidariteitsbijdrage, zoals ingevoerd bij de voormelde wet van 16 december 2022, voor de geregistreerde oliemaatschappijen die in het jaar 2022 als primaire deelnemers zijn aangewezen voor diesel, gasolie en benzineproducten, wordt berekend op de producten die tussen 1 januari 2022 en 31 december 2023 tot verbruik worden uitgeslagen, terwijl die verordening en die wet pas in werking zijn getreden op respectievelijk 8 oktober 2022 en 22 december 2022 ? 

9. Zou het Grondwettelijk Hof, indien het op grond van de antwoorden op de hiervoor weergegeven prejudiciële vragen, tot de conclusie zou komen dat de voormelde wet van 16 december 2022, die de verordening (EU) 2022/1854 omzet, een ofmeer van de uit de in die vragen vermelde bepalingen voortvloeiende verplichtingen schendt, de gevolgen van de voormelde wet van 16 december 2022 definitief kunnen handhaven, teneinde de budgettaire moeilijkheden te vermijden waartoe een ongemoduleerde vernietiging zou leiden en teneinde te verzekeren dat de doelstelling van de in de verordening (EU) 2022/1854 bedoelde solidariteitsbijdrage gerealiseerd kan worden ?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 

Specifiek beleidsterrein: IenW; EZK; JenV