C-359/22 Minister for Justice
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 27 juli 2022 Schriftelijke opmerkingen: 13 september 2022
Trefwoorden: internationale bescherming, Dublin III-verordening, overdrachtsbesluit
Onderwerp:
Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend
Feiten:
Verzoeker is een Somalische onderdaan die vanuit Zweden op 20-01-2020 naar Ierland kwam. Hij heeft in Ierland om internationale bescherming verzocht op grond dat er in Somalië een bomaanslag op hem was gepleegd waardoor zijn winkel is vernietigd en waarbij een van zijn werknemers is omgekomen. Op 17-02-2020 werd bij de Zweedse autoriteiten een terugnameverzoek met betrekking tot zijn persoon ingediend krachtens de Dublin III-verordening. Zweden heeft op 12-03-2020 met dat verzoek ingestemd. Verzoeker werd ervan in kennis gesteld dat hij binnen tien dagen door hem relevant geachte „aanvullende informatie met betrekking tot humanitaire gronden” kon indienen. Er is geen informatie verstrekt. Bijgevolg is hij op de hoogte gebracht van het besluit tot overdracht aan Zweden. Op 05-08-2020 heeft hij tegen dat besluit beroep ingesteld bij de International Protection Appeals Tribunal (IPAT). IPAT heeft het beroep verworpen. Op 15-11-2021 hebben de raadslieden van verzoeker namens hem bij de minister een verzoek om discretionaire ontheffing uit hoofde van artikel 17 ingediend, op grond van de met COVID-19-situatie gepaarde gaande beperkingen en/of een wijziging van zijn persoonlijke situatie, waaronder het risico op suïcide wanneer de overdracht zou plaatsvinden. Op 16-02-2022 heeft de minister een besluit over het verzoek overeenkomstig artikel 17 vastgesteld, waarbij het verzoek werd afgewezen. In dat besluit heeft de minister geoordeeld dat uit de door verzoeker aangevoerde gegevens niet is gebleken dat een vaststelling krachtens artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening op humanitaire gronden of uit mededogen gerechtvaardigd was. In de eerste plaats voert verzoeker aan dat krachtens artikel 35 van de Dublin III-verordening de uit hoofde van artikel 17 aan een minister verleende bevoegdheden niet rechtmatig door zijn ambtenaren kunnen worden uitgeoefend. De minister erkent daarentegen dat er een procedurele verplichting bestaat om een verzoek om uitoefening van de discretionaire bevoegdheid krachtens artikel 17 te behandelen, maar betoogt dat er geen enkele materiële verplichting daartoe bestaat. In de tweede plaats stelt verzoeker dat de in het besluit overeenkomstig artikel 17 uiteengezette gronden feitelijk niet ingaan op zijn verzoek overeenkomstig artikel 17. Gelet op het reële risico van schade betoogt verzoeker dat zijn overdracht moet worden geannuleerd en dat hij moet worden toegelaten tot het stelsel van internationale bescherming in Ierland.
Overweging:
De verwijzende rechter wijst erop dat in Ierland de IPAT bevoegd is om de in artikel 27 van de Dublin III-verordening bedoelde beroepen tegen overdrachtsbesluiten te behandelen. Daarentegen kan in Ierland enkel de minister van Justitie een discretionair besluit als bedoeld in artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening nemen, en het enige rechtsmiddel dat tegen een dergelijk besluit openstaat, is een beroep door middel van rechterlijke toetsing. De verwijzende rechter heeft echter twijfels over de opschortende werking dat een beroep tegen een besluit overeenkomstig artikel 17 kan hebben voor een overdrachtsbesluit, met name wanneer tegen het overdrachtsbesluit reeds beroep is ingesteld krachtens artikel 27. Voorts wenst de verwijzende rechter te vernemen of het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte tot gevolg kan hebben dat, enerzijds, de gevolgen van een overdrachtsbesluit worden opgeschort in afwachting van een discretionair besluit krachtens artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening of van een beroepsprocedure tegen een dergelijk
besluit en, anderzijds, die opschortende werking de uitvoering van een overdrachtsbesluit overeenkomstig artikel 29 van die verordening kan uitstellen.
Prejudiciële vragen:
1. Omvat het recht om tegen een „overdrachtsbesluit” een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht krachtens artikel 27, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (hierna: „Dublin III-verordening”), het recht om een dergelijk daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen tegen een door de lidstaat krachtens artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening vastgesteld besluit over de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 17, lid 1, met betrekking tot de vraag of hij het bij hem ingediende verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze behandelt, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublin III-verordening neergelegde criteria niet verplicht?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
a) volgt daaruit dat een verzoekende lidstaat een overdrachtsbesluit niet mag uitvoeren totdat een beslissing is gegeven op het verzoek van een verzoeker om uitoefening van de discretionaire bevoegdheid krachtens artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening?
b) omvat artikel 27, lid 3, volgens hetwelk de lidstaten in hun nationale recht moeten voorzien in een van de drie vormen van opschortende werking in het kader van beroepen of bezwaren tegen overdrachtsbesluiten, ook het aanvechten van een besluit krachtens artikel 17, lid 1, waarbij wordt geweigerd om gebruik te maken van de mogelijkheid om de verantwoordelijkheid voor een verzoek om internationale bescherming op zich te nemen (hierna: „weigeringsbesluit overeenkomstig artikel 17”)?
c) indien geen enkele specifieke nationale bepaling voorziet in een van de drie vormen van opschortende werking als bedoeld in artikel 27, lid 3, wanneer een weigeringsbesluit overeenkomstig artikel 17 wordt aangevochten, is de geadieerde rechter dan verplicht om opschortende werking in een van die drie vormen toe te kennen in zijn nationale recht, en zo ja, welke?
d) moeten alle in artikel 27, lid 3, bedoelde opschortende rechtsmiddelen aldus worden uitgelegd dat zij een opschorting van de termijn voor uitvoering van een overdrachtsbesluit overeenkomstig artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening tot gevolg hebben?
3. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
a) staat het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte eraan in de weg dat een verzoekende lidstaat een overdrachtsbesluit uitvoert vóór de beslissing op een verzoek van een verzoeker om uitoefening van de discretionaire bevoegdheid krachtens artikel 17, lid 1, van de Dublin III-verordening?
b) staat het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte eraan in de weg dat een verzoekende lidstaat een overdrachtsbesluit uitvoert vóór de uitspraak in een procedure waarbij een weigeringsbesluit overeenkomstig artikel 17 wordt aangevochten via een rechterlijke toetsing naar nationaal recht?
c) subsidiair, heeft het aanvechten van een weigeringsbesluit overeenkomstig artikel 17 door middel van een rechterlijke toetsing naar nationaal recht een opschortende werking voor de termijn voor uitvoering van een overdrachtsbesluit overeenkomstig artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening, of een andere opschortende werking op het overdrachtsbesluit?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: M.A. e.a. (C-661/17), N.S. e.a. (C-411/10 en C-493/10)
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB