C-361/24 Grecniaka
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 23 juli 2024 Schriftelijke opmerkingen: 9 september 2024
Trefwoorden: aanhangigheid; bevoegdheid rechters; betalen voor levensonderhoud kind
Onderwerp: - Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen: artikelen 5, 12 en 14.
Feiten: De zaak gaat over de ouders van twee minderjarige kinderen. Zij zijn gehuwd, maar wonen apart van elkaar. Op 24 augustus 2021 hebben de kinderen, in vertegenwoordiging van hun moeder, de kantonrechtbank verzocht om hun vader te verwijzen in de maandelijkse betaling van levensonderhoud. De vader voert aan dat hij op 4 augustus 2021 een verzoek tot ontbinding van het huwelijk heeft ingediend bij een (andere) rechtbank, dat tevens strekt tot vaststelling van het levensonderhoud van de moeder en de kinderen. De zaak gaat over de samenhang van de verzoeken.
Overweging: Op grond van artikel 12 van verordening 4/2009, moet het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aanhouden totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat. Wanneer de bevoegdheid is vastgesteld, moet het gerecht waarbij de laatste zaak is aangebracht zich onbevoegd verklaren. Dit artikel ziet op de situatie waarin twee verzoeken ‘tussen dezelfde partijen’, aanhangig zijn gemaakt. De verzoekende rechter vraagt zich af of dit artikel van toepassing is wanneer de vader in een aanhangige echtscheidingsprocedure verzoekt om de vaststelling van zijn onderhoudsverplichting jegens het kind en het kind in een andere procedure verzoekt om betaling van levensonderhoud door zijn vader. Tevens stelt hij vragen over de andere voorwaarden, en over de internationale bevoegdheid van de rechtbank.
Prejudiciële vragen: 1) Moet artikel 12 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1), aldus worden uitgelegd dat twee verzoeken „tussen dezelfde partijen” aanhangig zijn wanneer in de ene procedure minderjarige kinderen verzoeken om betaling door hun vader van het lopende levensonderhoud en in de andere procedure de vader niet alleen verzoekt om de ontbinding van zijn huwelijk met de moeder van de minderjarige kinderen, maar ook om de vaststelling van zijn onderhoudsverplichting jegens die kinderen hoewel zij noch verzoekers noch verweerders zijn in de echtscheidingsprocedure? 2.a) Moet artikel 12 van verordening nr. 4/2009 aldus worden uitgelegd dat een verzoek „hetzelfde onderwerp” betreft wanneer in de ene procedure de minderjarige kinderen verzoeken om lopend levensonderhoud met onmiddellijke ingang en in de andere procedure de vader niet alleen verzoekt om de ontbinding van zijn huwelijk met de moeder, maar ook om de vaststelling van zijn verplichting jegens de minderjarige kinderen tot betaling van lopend levensonderhoud ten gevolge van de echtscheiding, dat wil zeggen voor een toekomstige periode waarvan het tijdstip van aanvang nog niet te voorzien valt? 2.b) Is het voor deze beoordeling relevant of het door de minderjarige kinderen verzochte lopende levensonderhoud formeel gesproken in de tijd beperkt wordt tot de beëindiging van de echtscheidingsprocedure? 2.c) Luidt het antwoord op de tweede vraag, onder a) en b), anders wanneer de minderjarige kinderen bij wijze van voorlopige voorziening verzoeken om lopend levensonderhoud? 2.d) Maakt het daarbij uit of een overlapping van de perioden reeds uitgesloten is volgens de bewoordingen van het verzoek of alleen al praktisch gesproken onwaarschijnlijk is, omdat het in Oostenrijk toegewezen verzoek tot voorlopig levensonderhoud in de tijd beperkt is tot de beëindiging van een Oostenrijks (bodem)geschil inzake levensonderhoud dat is aangehouden tot de beslissing over de bevoegdheid in de Poolse echtscheidingsprocedure? 3) Moet artikel 14 van verordening nr. 4/2009 aldus worden uitgelegd dat de verzoeker, in geval van aanhangigheid van een bodemgeschil, een procedure ter zake van voorlopige maatregelen tot bewaring van recht als bedoeld in artikel 14 van deze verordening kan inleiden bij alle in de artikelen 3 en volgende van die verordening bedoelde bevoegde gerechten, ook al kan hij zich niet meer wenden tot deze gerechten voor een (verdere) bodemprocedure omdat reeds een bodemprocedure is ingeleid en er dus sprake is van aanhangigheid in de zin van artikel 12 van verordening nr. 4/2009? 4. Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 14 van verordening nr. 4/2009 dan aldus worden uitgelegd dat de verzoeker ook een procedure ter zake van voorlopige maatregelen tot bewaring van recht als bedoeld in artikel 14 van verordening nr. 4/2009 kan instellen bij een gerecht waarbij reeds een bodemprocedure aanhangig is gemaakt, maar dat de behandeling van de zaak heeft aangehouden omdat al eerder een bodemprocedure is ingeleid en er dus sprake is aanhangigheid in de zin van artikel 12 van verordening nr. 4/2009? 5. Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 14 van verordening nr. 4/2009 dan aldus worden uitgelegd dat de aanvraag van voorlopige maatregelen, waaronder maatregelen tot bewaring van recht, bij een op grond van nationale regels bevoegde rechter afhankelijk is van de voorwaarde dat er een reële band bestaat tussen de gevraagde maatregel en de territoriale bevoegdheid in de zin van de arresten van 17 november 1998, Van Uden (C-391/95, EU:C:1998:543), en 21 mei 1980, Denilauler (C-125/79, EU:C:1980:130)? Zo ja, komen er – naast een grote slaagkans van de tenuitvoerlegging in de betrokken lidstaat – nog andere criteria voor de reële band in aanmerking (in dit geval met name de woonplaats van de minderjarige kinderen die het verzoek indienen; de aanhangigheid van het aangehouden bodemgeschil ten gevolge van het verzoek van de minderjarige kinderen; de woonplaats van de verweerder bij de inleiding van het aangehouden bodemgeschil ten gevolge van het verzoek van de minderjarige kinderen)? 6. Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 5 van verordening nr. 4/2009 dan aldus worden uitgelegd dat de verschijning van de vader in een procedure tot verkrijging van voorlopig levensonderhoud van de echtgenoot ook tot gevolg heeft dat de vader verschijnt in een procedure tot verkrijging van voorlopig levensonderhoud van kinderen, wanneer alle verzoeken om levensonderhoud zijn gebaseerd op het feit dat de vader/echtgenoot het gezin heeft verlaten en het voorwerp vormen van dezelfde echtscheidingsprocedure die tot aanhangigheid heeft geleid, maar de bewarende maatregelen tot levensonderhoud krachtens het nationale recht in verschillende soorten procedures moeten worden gevorderd?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-391/95; C-125/79; C-351/96; C-144/86; C-406/92.
Specifiek beleidsterrein: JenV; SZW