C-365/21 Generalstaatsanwaltschaft Bamberg 

Contentverzamelaar

C-365/21 Generalstaatsanwaltschaft Bamberg 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     2 augustus 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     19 september 2021

Trefwoorden : vervolging; ne bis in idem; Schengenuitvoeringsovereenkomst; verklaring;

Onderwerp :

-           Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (‘de Schengenuitvoeringsovereenkomst’, ‘SUO’);

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (‘het Handvest’);

Feiten:

MR is een Israëlisch staatsburger en wordt door het OM in Bamberg verdacht van het vormen van een criminele organisatie en het plegen van beleggingsfraude. Tegen hem is een nationaal aanhoudingsbevel en vervolgens ook een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd. MR is eerder door de Oostenrijkse rechter al definitief tot een gevangenisstraf veroordeeld vanwege ernstige fraude en witwassen. Hij heeft zijn straf gedeeltelijk uitgezeten, waarna het resterende deel van zijn straf is omgezet in een voorwaardelijke straf. In eerste aanleg zijn de grieven van MR tegen het nationale en het daarop gebaseerde Europese aanhoudingsbevel afgewezen, nu hij in Oostenrijk slechts is veroordeeld vanwege de frauduleuze strafbare feiten ten aanzien van de benadeelden in Oostenrijk. Momenteel wordt MR vervolgd voor de frauduleuze strafbare feiten ten koste van de benadeelden in Duitsland. Volgens de rechter in eerste aanleg betreft dit, wegens het verschil in benadeelden, niet hetzelfde strafbare feit in de zin van art. 54 Schengenuitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO) of art. 50 Handvest. Bovendien heeft Duitsland onder art. 55, lid 1, onder b, SUO een voorbehoud gemaakt. Art. 55, lid 1, onder b, SUO staat toe dat een partij bij bekrachtiging van die overeenkomst verklaart dat deze niet wordt gebonden aan het ne bis in idem-beginsel van art. 54 SUO indien de feiten op basis waarvan in het buitenland vonnis is gewezen inbreuk maken op de staatsveiligheid of andere even wezenlijke belangen van de partij in kwestie. Duitsland heeft in dat kader bij de bekrachtiging van de SUO verklaard dat zij niet gebonden wordt door art. 54 SUO wanneer het strafbare feit de bestanddelen vervult van de bepaling over de ‘vorming van criminele organisaties’ van het Duitse wetboek van strafrecht. Het hoger beroep bij de verwijzende rechter richt zich tegen dit vonnis van de rechtbank. De verwijzende rechter vraagt zich af of er krachtens Unierecht sprake is van een verbod van vervolging, nu MR in Duitsland mogelijk voor een strafbaar feit wordt vervolgd waarvoor hij reeds in Oostenrijk is vervolgd en veroordeeld.

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter stemmen de aan MR verweten handelingen, waarop het Duitse aanhoudingsbevel tegen verdachte en zijn veroordeling in Oostenrijk rusten, overeen. De verwijzende rechter heeft, op basis van de rechtspraak van het Hof, dan ook de indruk dat aan de voorwaarden van art. 54 SUO, dat dubbele vervolging verbiedt, is voldaan. Art. 54 SUO zou echter op basis van art. 55, leden 1 en 2, SUO, gelezen naast de bovengenoemde verklaring van Duitsland bij de bekrachtiging van de SUO, irrelevant kunnen zijn omdat het OM te Bamberg MR ook vervolgt op grond van het vormen van een criminele organisatie. De verwijzende rechter stelt dat de bestanddelen van de bepaling over de ‘vorming van criminele organisaties’ in het onderhavige geval zijn vervuld. Daarnaast gaat het bij de ‘vorming van criminele organisaties’ volgens de verwijzende rechter in beginsel om strafbare feiten die een inbreuk vormen op wezenlijke belangen van Duitsland. Hij stelt in dit kader dat art. 55 SUO lidstaten speelruimte toekent om te bepalen wat er vergelijkbaar is met een bedreiging van de veiligheid van de staat. Hiermee lijkt de Duitse verklaring te worden gedekt door art. 55 SUO. Wel vraagt de verwijzende rechter of art. 50 Handvest in de weg kan staan aan de toepasselijkheid van art. 55, lid 1, onder b SUO. De rechter overweegt op dit punt dat de geldigheid van de voorbehouden van art. 55, lid 1, SUO omstreden is, nu het Schengenacquis in het Unierecht is opgenomen en art. 50 Handvest met het Verdrag van Lissabon bindende werking heeft verkregen. Op deze vraag biedt de jurisprudentie van het Hof nog geen antwoord. Indien art. 55 SUO nog wel geldt en bovendien met het Unierecht verenigbaar is, dan wil de verwijzende rechter nog weten of deze bepaling de toets van art. 52 Handvest kan doorstaan, en of de omvang van de Duitse verklaring verenigbaar is met art. 51, lid 1, onder b SUO. 

Prejudiciële vragen:

1. Is artikel 55 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (hierna: „SUO”) met artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verenigbaar en nog geldig, voor zover het van het verbod van dubbele vervolging de uitzondering toestaat, dat een overeenkomstsluitende partij op het tijdstip van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van deze overeenkomst kan verklaren dat zij niet door artikel 54 SUO is gebonden, indien de feiten op grond waarvan in het buitenland vonnis werd gewezen een inbreuk vormen op de veiligheid van de staat of andere even wezenlijke belangen van deze overeenkomstsluitende partij?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Staan de artikelen 54 en 55 SUO en de artikelen 50 en 52 van het Handvest eraan in de weg dat de door de Bondsrepubliek Duitsland bij de bekrachtiging van de SUO met betrekking tot § 129 StGB afgelegde verklaring (Bundesgesetzblatt 1994 II, blz. 631) door de Duitse rechter aldus wordt uitgelegd, dat ook criminele organisaties – zoals de onderhavige – onder de verklaring vallen, die uitsluitend vermogensdelicten plegen en niet ook nog politieke, ideologische, religieuze of wereldbeschouwelijke doelstellingen nastreven en evenmin met ongeoorloofde middelen invloed willen verkrijgen op de politiek, de media, het openbaar bestuur, de justitie of de economie?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-486/14; C-367/05;

Specifiek beleidsterrein: JenV;