C-365/23 Arce 

Contentverzamelaar

C-365/23 Arce 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 7 augustus 2023 
Schriftelijke opmerkingen:             24 september 2023

Trefwoorden: consumentenbescherming op het gebied van sport, oneerlijk beding, minderjarige consument

Onderwerp:

•            Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 17, lid 1, en artikel 24, lid 2.

•            Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn 93/13”): artikel 1, lid 1, artikel 2, punten b) en c), artikel 4, lid 2, artikel 3, lid 1, artikel 5, artikel 6, lid 1, artikel 8 en artikel 8 bis.

Feiten:

Op 14 januari 2009 hebben verzoekster, de vennootschap SIA A, en C en zijn ouders, D en E, verweerders, een overeenkomst gesloten, die tot doel had C een succesvolle carrière als beroepssporter te bezorgen. In de overeenkomst was bepaald dat SIA A de jonge sporter verschillende diensten zou verlenen  waarvoor de sporter gedurende de looptijd van de overeenkomst een vergoeding ter hoogte van 10 % van zijn inkomsten zou betalen. SIA A heeft een vordering tegen C, D en E ingesteld teneinde de betaling van de in de overeenkomst vastgestelde vergoeding te verkrijgen. De rechter in eerste aanleg en de rechter in tweede aanleg hebben haar vorderingen afgewezen. Verzoekster heeft daarop cassatieberoep ingesteld. Tegen het arrest van de rechter in tweede aanleg, die haar vordering had afgewezen omdat de overeenkomst niet in overeenstemming was met de regels inzake consumentenbescherming, voert eiseres tot cassatie aan dat de overeenkomst een overeenkomst voor „beloftevolle” sporters is, waarop de regels inzake consumentenbescherming volgens haar niet van toepassing zijn.

Overweging:

De verwijzende rechter merkt op dat Het Hof in diverse zaken reeds uitlegging heeft gegeven aan het begrip „consument”, maar tot op heden niet is ingegaan op de toepasselijkheid van de regels inzake consumentenbescherming op het gebied van sport. Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat, gelet op de doelstellingen van de Unie, sportbeoefening onder het Unierecht valt, voor zover zij een economische activiteit vormt.

Gelet op het feit dat er geen specifieke regel is die op sportgebied gesloten overeenkomsten die overeenkomstig richtlijn 93/13 als overeenkomsten tussen een verkoper en een consument kunnen worden beschouwd, uitsluit van de werkingssfeer van die richtlijn, is de verwijzende rechter van oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat de bepalingen van richtlijn 93/13 niet van toepassing zouden zijn op de in casu afgesloten overeenkomst. Naar het oordeel van de verwijzende rechter is het feit dat de activiteit van de jonge sporter op het door de overeenkomst bestreken gebied later een in wezen beroepsmatig karakter heeft gekregen niet relevant voor de werkingssfeer van de consumentenrechten en kan dat enkele feit de ontvanger van de diensten niet het recht ontnemen om zich op de hoedanigheid van „consument” te beroepen. In de rechtspraak van het Hof betreffende de toepassing van de bepalingen van richtlijn 93/13 is tot dusver niet ingegaan op de vraag hoe het feit dat de consument minderjarig was ten tijde van de sluiting van de overeenkomst moet worden beoordeeld. Minderjarigen zijn in het algemeen niet handelingsbekwaam om overeenkomsten te sluiten. Daarom moet de relevantie worden onderzocht van het feit dat een overeenkomst die namens een minderjarige door zijn ouders met een dienstverlener is gesloten, een aanzienlijke en duurzame invloed heeft op de economische situatie van de minderjarige en bijgevolg op zijn recht op eigendom.

Volgens de verwijzende rechter is het, gelet op de bescherming van de rechten van kinderen uit hoofde van (artikel 17 en  24, lid 2, van) het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, van essentieel belang om te verduidelijken hoe rechters moeten waarborgen dat de overeenkomst die is gesloten tussen een dienstverlener en een consument, die bij de sluiting van de overeenkomst minderjarig was en die dus onderworpen is aan de vereisten van richtlijn 93/13, niet in strijd is met de belangen van de minderjarige.

Prejudiciële vragen:

1) Valt een overeenkomst die ziet op het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan van sporters en die wordt gesloten tussen een handelaar die zich beroepshalve bezighoudt met de ontwikkeling en training van sporters, en een minderjarige die wordt vertegenwoordigd door zijn ouders en die bij de sluiting van de overeenkomst niet beroepshalve aan de betrokken sport deed, binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten ?

2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, verzet richtlijn 93/13 zich dan tegen nationale rechtspraak waarin de regeling waarbij de richtlijn in nationaal recht is omgezet, aldus wordt uitgelegd dat de daarin ter bescherming van consumentenrechten opgenomen bepalingen ook op dergelijke overeenkomsten van toepassing zijn?

3) Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, mag de nationale rechter dan overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 93/13 toetsen of een contractueel beding waarbij is bepaald dat de jonge sporter zich in ruil voor het verrichten van de in de overeenkomst gespecificeerde diensten met betrekking tot het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan in een bepaalde sporttak verbindt tot betaling van een vergoeding ter hoogte van 10 % van de inkomsten die hij de komende 15 jaar zal ontvangen, oneerlijk is en ervan uitgaan dat dit beding niet een van de bedingen is waarop de beoordeling van het oneerlijke karakter overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 geen betrekking heeft?

4) Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet een contractueel beding waarbij is bepaald dat de jonge sporter zich in ruil voor het verrichten van de in de overeenkomst gespecificeerde diensten met betrekking tot het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan van sporters verbindt tot betaling van een vergoeding ter hoogte van 10 % van de inkomsten die hij de komende 15 jaar zal ontvangen, dan worden geacht duidelijk en begrijpelijk te zijn opgesteld in de zin van artikel 5 van richtlijn 93/13, gelet op het feit dat de jonge sporter bij de sluiting van de overeenkomst geen duidelijke informatie over de waarde van de verrichte diensten en het daarvoor te betalen bedrag had op basis waarvan hij kon inschatten welke financiële gevolgen hieruit voor hem konden voortvloeien?

5) Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet een contractueel beding waarbij is bepaald dat de jonge sporter zich in ruil voor het verrichten van de in de overeenkomst gespecificeerde diensten met betrekking tot het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan van sporters verbindt tot betaling van een vergoeding ter hoogte van 10 % van de inkomsten die hij de komende 15 jaar zal ontvangen, dan overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 worden beschouwd als een beding dat het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort, gelet op het feit dat de waarde van de verrichte diensten in dat lid niet wordt gekoppeld aan de daaraan verbonden kosten voor de consument?

6) Indien de vijfde vraag bevestigend wordt beantwoord, zou een beslissing van de nationale rechter waarbij het bedrag dat de consument aan de dienstverlener moet betalen, wordt verlaagd tot het bedrag van de door de dienstverlener werkelijk gemaakte kosten om de diensten in overeenstemming met de overeenkomst aan de consument te verlenen, dan in strijd zijn met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13?

7) Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord en het contractuele beding waarbij is bepaald dat de consument zich in ruil voor het verrichten van de in de overeenkomst gespecificeerde diensten met betrekking tot het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan van sporters verbindt tot betaling van een vergoeding ter hoogte van 10 % van de inkomsten die hij de komende 15 jaar zal ontvangen, een beding is waarop de beoordeling van het oneerlijke karakter overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 geen betrekking heeft, kan de nationale rechter, nadat hij heeft geconstateerd dat de hoogte van de vergoeding kennelijk niet in verhouding staat tot de door de dienstverlener geleverde bijdrage, dan niettemin op grond van het nationale recht verklaren dat dit contractuele beding oneerlijk is?

8) Indien de zevende vraag bevestigend wordt beantwoord, moet dan, wanneer het gaat om een consumentenovereenkomst die is gesloten toen artikel 8 bis van richtlijn 93/13 nog niet in werking was getreden, rekening worden gehouden met de door de lidstaat overeenkomstig dat artikel 8 bis aan de Europese Commissie verstrekte informatie met betrekking tot de bepalingen die deze lidstaat krachtens artikel 8 van die richtlijn heeft aangenomen, en wordt, indien dit het geval is, de bevoegdheid van de nationale rechter dan beperkt door de overeenkomstig artikel 8 bis van richtlijn 93/13 verstrekte informatie als de lidstaat heeft aangegeven dat zijn wetgeving niet verder gaat dan de in de richtlijn vastgestelde minimumnormen?

9) Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, in welke mate is het dan, gelet op artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 24 van het Handvest, bij de toepassing van de regeling tot omzetting van richtlijn 93/13 in het nationale recht van belang dat de jonge sporter bij de sluiting van de betrokken overeenkomst voor het gedurende 15 jaar verlenen van bepaalde diensten, minderjarig was en dat die overeenkomst op basis waarvan hij een vergoeding moet betalen ter hoogte van 10 % van alle inkomsten die hij de komende 15 jaar zal ontvangen, bijgevolg namens de minderjarige door zijn ouders is gesloten?

10) Indien de eerste of de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, levert de met de ouders van een minderjarige jonge sporter namens hem gesloten overeenkomst voor het gedurende 15 jaar verlenen van bepaalde diensten in ruil waarvoor die minderjarige een vergoeding moet betalen ter hoogte van 10 % van alle inkomsten die hij de komende 15 jaar zal ontvangen, gelet op het feit dat sportactiviteiten binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, schending op van de grondrechten als bedoeld in artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 24, lid 2, van het Handvest?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Asociaţia Accept, C-81/12; Olympique Lyonnais, C-325/08; Commissie, C-519/04 P; Royal Antwerp Football Club, C-680/21, thans aanhangig; Personal Exchange International, C-774/19;, C-498/16; Dexia Nederland, C-229/19 en C-289/19.

Specifiek beleidsterrein: EZK, JenV, VWS