C-367/16 (X)

Contentverzamelaar

C-367/16 (X)

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   29 augustus 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       15 september 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   15 oktober 2016

Trefwoorden: Europees aanhoudingsbevel (EAB); overlevering

Onderwerp: kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten.

Verzoeker is een in 1993 geboren POL staatsburger die zonder vaste woon- of verblijfplaats in BEL verblijft, momenteel in detentie. Op 17-07-2014 is door de Rb Bialystok met een EAB om zijn overlevering verzocht. Het verzoek is gebaseerd op twee veroordelingen: de eerste van 15-09-2011 tot zes maanden celstraf voor diefstal van een fiets en het tweede van 10-09-2012 tot celstraf van 2 jaar en zes maanden voor het geven van valse inlichtingen over een ernstige aanslag. De BEL onderzoeksrechter heeft verzoeker voor het tweede feit onder aanhoudingsmandaat gesteld, voor de eerste veroordeling heeft hij geoordeeld dat hij geen uitvoering kan geven aan het EAB wegens toenmaals minderjarigheid van verzoeker. BEL OM is tegen dat oordeel in hoger beroep gegaan (07-06-2016).

De verwijzende BEL rechter (Hof van Beroep Brussel) stelt vast dat in het BEL recht de strafrechtelijke verantwoordelijkheid op 18 jaar is bepaald, maar dat die in bepaalde gevallen, geregeld in de BEL jeugdbeschermingswet, op 16 jaar gesteld kan worden. In het BEL uitleveringsrecht wordt dan niet gekeken naar de aard van de gepleegde feiten, maar in het overleveringsrecht is dit niet zo geregeld. De rechter haalt BEL jurisprudentie aan waaruit blijkt dat er nog geen consistente lijn in die rechtspraak is. Het OM stelt dat alleen een oordeel in abstracto mag plaatsvinden; de gepleegde feiten zijn zowel in POL als in BEL strafbaar en de strafmaat voldoet aan de BEL EAB-wet zodat er geen belemmeringen voor de overlevering zijn. Om de zaak te kunnen beslissen stelt hij het HvJEU de volgende vragen:

1) Dient artikel 3.3 van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel zo geïnterpreteerd te worden dat de overlevering enkel kan worden toegestaan van personen die naar het recht van de uitvoerende lidstaat als meerderjarig worden beschouwd of laat voormeld artikel de uitvoerende lidstaat toe de overlevering ook toe te staan voor minderjarigen die op grond van de nationale regels vanaf een bepaalde leeftijd (en al dan niet mits het voldaan zijn aan een aantal voorwaarden) strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld?

2) In de hypothese dat de overlevering van minderjarigen niet verboden wordt door artikel 3.3 van het kaderbesluit, dient artikel 3.3 van het kaderbesluit dan geïnterpreteerd te worden:

a) in de zin dat het bestaan van een (theoretische) mogelijkheid om conform het nationale recht minderjarigen vanaf een bepaalde leeftijd te kunnen straffen volstaat als criterium om de overlevering toe te staan (m.a.w. door het uitvoeren van een beoordeling in abstracta op basis van het criterium van de leeftijd vanaf wanneer iemand als strafrechtelijk aansprakelijk kan worden beschouwd zonder rekening te houden met eventuele bijkomende voorwaarden)? of

b) in de zin dat het principe van de wederzijdse erkenning, zoals opgenomen in artikel 1.2 van het kaderbesluit noch de tekst van artikel 3.3 van het kaderbesluit er zich tegen verzetten dat de uitvoerende lidstaat geval per geval een beoordeling in concreto verricht waarbij mag worden geëist dat voor wat de in het kader van de overlevering gezochte persoon betreft, aan dezelfde voorwaarden van strafrechtelijke aansprakelijkheid voldaan is als deze geldende voor de nationale onderdanen van de uitvoerende lidstaat, gelet op hun leeftijd op het moment der feiten, gelet op de aard van het ten laste gelegde misdrijf en gebeurlijk zelfs gelet op voorgaande rechterlijke tussenkomsten in de uitvaardigende lidstaat die tot een maatregel van opvoedkundige aard hebben geleid, zelfs al zijn die voorwaarden niet bestaande in de uitvaardigende lidstaat?

c) Als de uitvoerende lidstaat een beoordeling in concreto mag verrichten, is er dan, om straffeloosheid te vermijden, geen onderscheid te maken tussen een overlevering ter fine van strafvervolging en een overlevering ter fine van strafuitvoering?

3) Als de uitvoerende lidstaat een beoordeling in concreto mag verrichten, is er dan, om straffeloosheid te vermijden, geen onderscheid te maken tussen een overlevering ter fine van strafvervolging en een overlevering ter fine van strafuitvoering?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: VenJ