C-367/21 Hewlett Packard Development Company

Contentverzamelaar

C-367/21 Hewlett Packard Development Company

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:   19 augustus 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    5 oktober 2021

Trefwoorden : Uniemerk, tenuitvoerlegging rechterlijke uitspraken, daadwerkelijke rechtsbescherming

Onderwerp :

•          Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU);

•          Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)

•          Verordening (EU) 2017/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk;

•          Verordening (EG) 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk;

•          Richtlijn (EG) 2004/48 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten

Feiten:

Hewlett-Packard Development Company LP (hierna: HP) is gevestigd in Houston (USA) en houdster van de uitsluitende rechten op bepaalde Uniemerken. HP verkoopt haar goederen – die van het Uniemerk zijn voorzien – door middel van een distributiesysteem met erkende distributeurs. Senetic SA is in Polen gevestigd en richt zich op de distributie van computerapparatuur. Senetic heeft HP-goederen – die voorzien zijn van het Uniemerk – ingevoerd op de Poolse markt. De ingevoerde HP-goederen zijn verworven van andere (in de EER gevestigde) verkopers dan de officiële distributeurs van HP. Senetic heeft van de verkopers de verzekering gekregen dat de goederen eerder met toestemming van HP in de handel zijn gebracht op het grondgebied van de EER. HP heeft de verwijzende rechter verzocht om Senetic te verbieden de aan de Uniemerken verbonden rechten van HP te schenden door het invoeren, het uitvoeren en het maken van reclame voor of het opslaan van computerapparatuur waarop “minstens één van de Uniemerken van HP is aangebracht en die niet eerder door HP of met haar toestemming in de EER in de handel zijn gebracht”. 

Overweging:

De verwijzende rechter wijst erop dat in de praktijk van de Poolse rechterlijke instanties in het dictum van uitspraken tot toewijzing van vorderingen in zaken zoals die welke bij de verwijzende rechter aanhangig is, gebruik wordt gemaakt van de formulering “waren waarop merken van verzoeker zijn aangebracht en die niet eerder door de verzoeker of met diens instemming in de EER in de handel zijn gebracht”. Volgens de verwijzende rechter leidt die wijze van formulering tot verschillende tenuitvoerleggingspraktijken van dergelijke rechterlijke uitspraken, die lijnrecht tegenover elkaar staan. De verwijzende rechter wil van het EU-Hof weten of – gelet op die wijze van formulering van rechterlijke uitspraken en de verschillende tenuitvoerleggingspraktijken – de rechterlijke bescherming (artikel 19, lid 1, tweede volzin VEU) gewaarborgd is. Met name omdat de mogelijkheid voor schuldenaren om handelingen in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedures te betwisten, in bepaalde procedures wordt uitgesloten of in andere procedures wordt beperkt door de aard van de rechtsmiddelen waarover de schuldenaren beschikken. Daardoor is het niet onvoorstelbaar dat een rechter verboden en bevelen oplegt met betrekking tot goederen ten aanzien van welke het uitsluitende merkrecht al is uitgeput.  Daarnaast wil de verwijzende rechter van het EU-Hof weten of het vrij verkeer van goederen (artikel 34-36 VWEU) zich ertegen verzet dat de Uniemerkhouder zich beroept op de bescherming van zijn intellectuele eigendomsrechten, wanneer bepaalde omstandigheden zich voorzoen. Bijvoorbeeld de omstandigheid dat de Uniemerkhouder geen gebruik maakt van een etiketteringssysteem om de waren aan te duiden die onder het Uniemerk vallen.

Prejudiciële vragen:

I. Moet artikel 36, tweede volzin, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk en artikel 19, lid 1, tweede volzin2, VEU, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een praktijk van de nationale rechterlijke instanties in de lidstaten die erin bestaat dat deze rechterlijke instanties:

–          bij vorderingen van een Uniemerkhouder tot het verbieden van het invoeren, het uitvoeren en het maken van reclame voor waren waarop een Uniemerk is aangebracht, alsmede tot het geven van een bevel tot het uit de handel nemen daarvan,

–          bij de uitspraak, in een procedure inzake conservatoire maatregelen, over het beslag op waren waarop het Uniemerk is aangebracht;

in hun uitspraak verwijzen naar „waren die niet door de merkhouder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht”, als gevolg waarvan de vaststelling op welke van het Uniemerk voorziene waren de uitgesproken verboden en bevelen betrekking hebben (dat wil zeggen de vaststelling welke waren niet door de merkhouder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht) wegens de algemene formulering van de gedane uitspraak wordt overgelaten aan de tenuitvoerleggingsautoriteit, die zich bij die vaststelling baseert op de verklaringen van de merkhouder of op de door deze laatste aangeleverde instrumenten (waaronder IT-instrumenten en gegevensbanken), terwijl de mogelijkheid om voornoemde vaststelling van de tenuitvoerleggingsautoriteit te betwisten bij een rechterlijke instantie in een procedure ten gronde wordt uitgesloten of beperkt door de aard van de rechtsmiddelen waarover de verweerder beschikt in de procedure inzake conservatoire maatregelen en in de tenuitvoerleggingsprocedure?

II. Moeten artikel 34, artikel 35 en artikel 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de houder van een gemeenschapsmerk (thans: Uniemerk) zich op de bescherming van artikel 9 en artikel 102 van verordening (EG) 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (thans de artikelen 9 en 130 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk) beroept wanneer:

–          de houder van het gemeenschapsmerk (Uniemerk) de van dit merk voorziene waren binnen en buiten de Europese Economische Ruimte distribueert via erkende distributeurs, die de van het merk voorziene waren kunnen doorverkopen aan entiteiten die geen eindgebruiker van die waren zijn en uitsluitend tot het officiële distributienet behoren, terwijl de erkende distributeurs zich ertoe verbonden hebben de waren uitsluitend te verwerven van andere erkende distributeurs of van de merkhouder;

–          de van het merk voorziene waren geen etiketten of andere onderscheidende kenmerken bevatten op grond waarvan kan worden vastgesteld waar deze in de handel zijn gebracht door de merkhouder of met zijn toestemming;

–          verweerder de van het merk voorziene waren verworven heeft in de Europese Economische Ruimte;

–          verweerder verklaringen van de verkopers van de van het merk voorziene waren heeft ontvangen dat deze waren overeenkomstig de wet op het grondgebied van de Europese Economische Ruimte in de handel konden worden gebracht;

–          de houder van het Uniemerk geen enkel IT-instrument (of ander instrument) ter beschikking stelt noch gebruikmaakt van een etiketteersysteem waarmee een potentiële afnemer van de van het merk voorziene waren vóór de aankoop van de waren zelf kan nagaan of deze waren rechtmatig in de handel zijn gebracht

–          binnen de Europese Economische Ruimte, en weigert om op verzoek van de koper een dergelijke controle te verrichten.

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-244/00

Specifiek beleidsterrein: EZK