C-368/21 Hauptzollamt Hamburg 

Contentverzamelaar

C-368/21 Hauptzollamt Hamburg 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     11 augustus 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     28 september 2021

Trefwoorden : invoerrechten; vaststelling btw bij invoer; invoer voertuig naar Unie; plaats waar voertuig in het economisch circuit van de Unie terechtkomt;

Onderwerp :

-           Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie;

-           Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

-           Richtlijn 91/680/EEG van 16 december 1991 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging, met het oog op de afschaffing van de fiscale grenzen, van richtlijn 77/388/EEG;

Feiten:

Verzoeker heeft de Georgische nationaliteit en woont al een aantal jaren in Duitsland. Hij heeft in januari 2019 een voertuig gekocht in Georgië, en is daarmee via Bulgarije naar Duitsland gereden zonder dit voertuig aan te brengen bij een douanekantoor van invoer in de Unie. Hij gebruikte het voertuig in Duitsland voor zowel privé- als zakelijke ritten. Tijdens een van deze ritten is hij gecontroleerd door het Hauptzollamt Hamburg (verweerder) en heeft verweerder hem vervolgens een aanslag toegestuurd waarbij hij invoerrechten en een bedrag aan btw bij invoer zou dienen te betalen. Verweerder heeft de aanslag gemotiveerd door te stellen dat verzoeker, in strijd met zijn verplichting onder art. 139 van verordening 952/2013, het voertuig niet bij het eerste douanekantoor op het grondgebied van de Unie heeft aangebracht. Nu het voertuig hierdoor in strijd met de regels in het douanegebied van de Unie was gebracht, is er op grond van art. 79, lid 1, onder a) van Verordening 952/2013 een douaneschuld bij invoer ontstaan. Verzoeker was daarmee schuldenaar in de zin van art. 79, lid 3, onder a) van verordening 952/2013. De btw bij invoer was ontstaan door overeenkomstige toepassing van de voornoemde douanevoorschriften krachtens de Duitse wet op de belasting over de toegevoegde waarde. Verzoeker komt nu bij de verwijzende rechter op tegen de vaststelling van btw bij invoer van een voertuig dat in strijd met de douanewetgeving binnen het grondgebied van de Unie is gebracht.

Overweging:

De verwijzende rechter twijfelt of Duitsland bevoegd is tot het vaststellen van btw bij invoer. Dit zou het geval zijn wanneer uit art. 30 en 60 van richtlijn 2006/112 blijkt dat de plaats van invoer in Duitsland ligt, ondanks dat verzoeker voor aankomst in Duitsland met het voertuig door verschillende lidstaten is gereden. Hij wenst in dit kader te vernemen of hij uit de rechtspraak van het Hof juist heeft begrepen dat het gebruik van een voertuig als vervoermiddel ten behoeve van doorreis door een lidstaat, er niet toe leidt dat het voertuig in die lidstaat (Bulgarije) in het economisch circuit van de Unie terechtkomt. Op grond van de rechtspraak van het Hof zou een voertuig pas in de lidstaat waar de bestuurder woonachtig is (Duitsland) in het economisch circuit van de Unie terechtkomen. De verwijzende rechter is zelf van mening dat het voertuig al in Bulgarije in het economisch circuit van de Unie is gebracht, aangezien het voertuig daar al is gebruikt. Als de plaats van invoer in de zin van artikelen 30 en 60 van richtlijn 2006/112 niet in Duitsland ligt, dan zou moeten worden overwogen of het in strijd is met richtlijn 2006/112/EG om in een nationale regeling art. 87, lid 4, van verordening 952/2013 van overeenkomstige toepassing te verklaren op de btw bij invoer. Hiertoe vraagt de verwijzende rechter zich af of richtlijn 2006/112 de toepassing van art. 87, lid 4 van verordening 952/2013 gebiedt of verbiedt. De verwijzende rechter is van mening dat de verwijzing naar de douanewetgeving van art. 71, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 niet gebiedt dat art. 87, lid 4, van verordening 952/2013 van overeenkomstige toepassing is. Hij heeft op basis van de rechtspraak van het Hof echter wel de indruk dat richtlijn 2006/112 de btw-gevolgen van niet-naleving van de douaneregelgeving niet uitputtend regelt.

Prejudiciële vragen:

1) Moeten de artikelen 30 en 60 van richtlijn 2006/112/EG aldus worden uitgelegd dat de plaats van invoer voor btw-doeleinden van een in een derde land geregistreerd vervoermiddel dat in strijd met de douanewetgeving de Unie wordt binnengebracht, is gelegen in de lidstaat waar de uit de douanewetgeving voortvloeiende verplichtingen zijn geschonden en waar het vervoermiddel voor het eerst als vervoermiddel in de Unie is gebruikt, dan wel in de lidstaat waar de persoon die deze verplichtingen heeft geschonden, is gevestigd en het voertuig gebruikt?

2) Ingeval de plaats van invoer is gelegen in een andere lidstaat dan Duitsland: is een bepaling van een lidstaat die artikel 87, lid 4, van verordening (EU) nr. 952/2013 van overeenkomstige toepassing verklaart op de btw bij invoer, in strijd met richtlijn 2006/112/EG, in het bijzonder de artikelen 30 en 60 daarvan?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-7/20 VS; C-26/18 Federal Express Corporation Deutsche Niederlassung; C-571/15; gevoegde zaken C-226/14 en C-228/14 Eurogate Distribution en DHL Hub Leipzig; C-273/12, C-230/08 Dansk Transport og Logistik;

Specifiek beleidsterrein: FIN