C-369/14 Sommer Antriebs- und Funktechnik
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 19 september 2014 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 5 oktober 2014 Schriftelijke opmerkingen: 5 november 2014 Trefwoorden: milieu; afval; (oneerlijke) mededinging
Onderwerp - Richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur; - Richtlijn 2006/42 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende machines en tot wijziging van richtlijn 95/16/EG (machineRL); - Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur
Verzoekster is een DUI fabrikant van (onder meer) garagepoortaandrijvingen. Zij is geregistreerd bij de stichting afgedankte elektrische apparaten register (EAR). Ook verweerster Rademacher Geräte-Elektronik GmbH & Co. KG fabriceert garagepoortaandrijvingen, maar is niet geregistreerd bij EAR. Verzoekster meent dat verweerster daardoor inbreuk maakt op de Wet tegen oneerlijke mededinging. Verzoekste stelt dat de litigieuze garagepoortaandrijvingen een eigen functie vervullen; het zijn geen bestanddelen van niet-verplaatsbare, onbeweeglijke inrichtingen. Zij stelt dan ook dat verweerster volgens de Wet elektrische en elektronische apparatuur (weea) verplicht is zich bij EAR te registreren. Verweerster is echter van mening dat de registratieplicht zich beperkt tot de in de weea limitatief opgesomde apparatuur en dat garagepoortaandrijvingen geen ‘gereedschappen’ in de zin van de weea zijn; deze worden evenmin in de daarbij behorende bijlage genoemd, waarin de categorieën weliswaar niet limitatief zijn opgesomd maar ook niet mogen worden uitgebreid. Verweerster acht dit in overeenstemming met de machineRL 2006/42/EG. De aard van het product is zodanig dat zij niet in de categorie van elektrische en elektronische gereedschappen in de zin van de weea kunnen worden ingedeeld omdat het eerder componenten van een hoofdproduct zijn die op hun beurt geen apparatuur in de zin van de weea zijn. Verzoekster vordert dat het verweerster wordt verboden in de genoemde producten te handelen.
De verwijzende DUI rechter (Landgericht Köln) stelt vast dat het toewijzen van verzoeksters vordering afhangt van het antwoord op de vraag of de ligitieuze producten onder de weea vallen. Het is voor hem niet duidelijk of garagepoortaandrijvingen binnen de weea vallen. Gezien de doelstelling van de wetgever om zoveel mogelijk herbruikbaar afval en schadelijke stoffen uit elektrische en elektronische componenten buiten het afval te houden, meent hij echter dat het hoofdbegrip ‘gereedschap’ ruim worden uitgelegd. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen: 1) Moeten artikel 2, lid 1, artikel 3, sub a, en bijlagen IA en IB van richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en/of artikel 2, lid 1, sub a, artikel 3, lid 1, en bijlagen I en II van richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, aldus worden uitgelegd dat aandrijvingen voor (garage-)poorten die werken op elektrische spanningen van circa 220 V tot 240 V, die bedoeld zijn om tezamen met de garagepoort in de technische voorzieningen van gebouwen te worden ingebouwd, onder het begrip elektrische en elektronische apparatuur, meer bepaald het begrip elektrische en elektronische werktuigen, vallen? 2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Moeten bijlage IA, punt 6, en bijlage IB, punt 6, van richtlijn 2002/96/EG en/of artikel 3, lid 1, sub b, bijlage I, punt 6, en bijlage II, punt 6, van richtlijn 2012/19/EU aldus worden uitgelegd dat (garagepoort-)aandrijvingen als in de eerste vraag bedoeld, moeten worden beschouwd als bestanddeel van grote, niet-verplaatsbare industriële installaties in de zin van deze bepalingen? 3) Indien de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: Moeten artikel 2, lid 1, van richtlijn 2002/96/EG en/of artikel 2, lid 3, sub b, van richtlijn 2012/19/EU aldus worden uitgelegd dat (garagepoort-)aandrijvingen als in de eerste vraag bedoeld, moeten worden beschouwd als deel van andere apparatuur welke niet binnen de werkingssfeer van de desbetreffende richtlijn valt?
Specifiek beleidsterrein: IenM, mede EZ