C-369/23 Vivacom Bulgaria 

Contentverzamelaar

C-369/23 Vivacom Bulgaria 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 17 augustus 2023
Schriftelijke opmerkingen:                     3 oktober 2023

Trefwoorden: onafhankelijkheid van de rechter, onafhankelijk proces

Onderwerp:

•            Artikel 4, lid 3 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU;

•            artikel 47 van het Handvest;

•            Richtlijn 2006/112/EEG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in het bijzonder artikel 14, lid 1, artikel 24, artikel 56, lid 1, onder i).

Feiten:

Verzoekende partij Vivacom Bulgaria EAD (hierna: „BTK”) heeft facturen uitgeschreven aan ondernemingen, op basis van contracten voor de verkoop van prepaidkaarten en vouchers voor telecommunicatiediensten, waarop btw van 0 % was vermeld. De verwerende partij, het nationaal agentschap voor inkomsten (hierna: “NAP”), heeft daarom een naheffingsaanslag tegen BTK uitgevaardigd, waarbij werd vastgesteld dat BTK extra btw verschuldigd was. Tegen de aanslag werd administratief beroep (het belastinggeschil) en beroep in rechte (het hoofdgeding) ingesteld door BTK. In de administratieve beroepsprocedure werd de aanslag gehandhaafd door de rechter in eerste aanleg (de ASSG) en tweede aanleg (de VAS). In deze procedure oordeelde de VAS als rechter in laatste aanleg en zijn uitspraak is onherroepelijk.

In het beroep in rechte betoogt verzoekster dat het NAP en de VAS in het belastinggeschil bovengenoemde Unierechtelijke bepalingen inzake telecommunicatiediensten, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie in het arrest Lebara, onjuist hebben toegepast. De schending van het Unierecht is voldoende gekwalificeerd, aangezien de relevante rechtspraak van het Hof van Justitie kennelijk is miskend. Het arrest Lebara was bekend bij het NAP ten tijde van de vaststelling van de naheffingsaanslag en bij de ASSG alsmede de VAS voordat zij hun uitspraken wezen, aangezien verzoekster er in de procedure herhaaldelijk naar had verwezen. Volgens verzoekster is het arrest gewezen op basis van vergelijkbare feiten en is het bindend voor verweerders. Als de VAS twijfels had gehad over de toepasselijkheid van het arrest Lebara op de feiten van de aanvechting van de naheffingsaanslag, had hij het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing moeten vragen.

Het beroep in rechte was volgens de ASSG terecht gericht tegen het NAP en de VAS, aangezien beide instellingen verplicht zijn om de wetgeving van de Unie correct toe te passen. Bovendien is de VAS een rechtspersoon die bevoegd is om kennis te nemen van beroepen wegens schendingen van het Unierecht die zijn ingesteld in het kader van de uitoefening van zijn rechtsprekende functie, en is deze in casu de rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet over het geschil. Dit beroep in rechte werd echter afgewezen door de ASSG, omdat de ASSG oordeelde er geen sprake is van een gekwalificeerde schending van het Unierecht, met name ten aanzien van een van de erkende en bevorderde doelstellingen van richtlijn 2006/112, namelijk de bestrijding van belastingfraude, belastingontwijking en eventueel misbruik. Hiertegen heeft BTK cassatieberoep ingesteld.

Overweging:

Verzoekster tot cassatie vordert vernietiging van de uitspraak van de ASSG in het hoofdgeding, omdat deze wegens schending van materieel recht, substantiële schendingen van procedureregels en een motiveringsgebrek onjuist is. Zij stelt dat de ASSG zelf het recht van de Unie en de rechtspraak van het Hof heeft geschonden door niet te onderzoeken of de relevante Unierechtelijke bepalingen in dit geschil correct waren toegepast en of de niet-toepassing of onjuiste toepassing ervan een rechtstreeks causaal verband had met de door verzoekster geleden schade.

Verzoekster tot cassatie vraagt de verwijzende rechter (de VAS) om het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing. Zij wijst erop dat de VAS een van de partijen is en reeds in de procedure in eerste aanleg had verklaard dat de vorderingen die tegen hem waren ingesteld, niet-ontvankelijk en/of ongegrond waren. In de onderhavige cassatieprocedure heeft de VAS de positie van een rechtstreeks door de uitkomst van het geschil getroffen partij en van een rechter in laatste aanleg. Dit geeft aanleiding tot twijfels over de verenigbaarheid van deze positie met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest. Het feit dat de VAS, als rechter in laatste aanleg, kennis neemt van de hogere voorziening tegen het vonnis waarbij de vordering tot vergoeding van de door de schending van het Unierecht door de VAS veroorzaakte schade is afgewezen, voldoet niet aan het vereiste van een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter, ook al is de kamer die het beroep in cassatie behandelt, een andere dan die welke onherroepelijk over het belastinggeschil heeft beslist. De gelijktijdige hoedanigheid van partij in het geding en rechter in laatste aanleg in dit geschil, alsmede het reeds in eerste aanleg uitgesproken oordeel van de VAS geven aanleiding tot bijzonder gegronde twijfels over de onpartijdigheid van elk van zijn kamers.

De verwijzende rechter is van mening dat de kwestie van de bevoegdheid van de VAS aan het Hof van Justitie moet worden voorgelegd, alvorens in de onderhavige zaak de vragen over de criteria, de aard en de reikwijdte van de toetsing van de elementen van aansprakelijkheid voor schade als gevolg van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht te onderzoeken.

Prejudiciële vragen:

Staan artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de weg aan een nationale regeling als artikel 2c, lid 1, punt 1, van de Zakon za otgovornostta na darzhavata i obshtinite za vredi (wet betreffende de aansprakelijkheid van de staat en de gemeenten voor schade) junctis artikel 203, lid 3, en artikel 128, lid 1, punt 6, van de Administrativnoprotsesualen kodeks (wetboek van bestuursprocesrecht), op grond waarvan een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een schending van het Unierecht door de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije), waarbij die rechter verweerder is, door hem in laatste aanleg moet worden behandeld?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-520/10, Lebara.

Specifiek beleidsterrein: JenV