C-37/21 flightright
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 12 maart 2021 Schriftelijke opmerkingen: 26 april 2021
Trefwoorden : compensatie luchtreizigers
Onderwerp :
Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91 ;
Feiten:
Partijen in het geding zijn Ryanair DAC (verweerster) en flightright GmbH, laatstgenoemde als gesubrogeerde in de rechten van de passagiers SB en MB. Deze passagiers hadden op 26-10-2019 op basis van een aan hen gegeven boekingsbevestiging door verweerster moeten zijn vervoerd van Hamburg naar Krakau en hun eindbestemming om 9.45 uur plaatselijke tijd moeten hebben bereikt. In werkelijkheid is de vlucht van verweerster met een vertraging van ongeveer vier uur en veertig minuten aangekomen, wat hetgeen volgens de vaste rechtspraak van het Hof neerkomt op een langdurige vertraging die gelijkstaat aan een annulering in de zin van artikel 5(1) van verordening 261/2004 en recht geeft op compensatie overeenkomstig artikel 5(1)c) en artikel 7(1) van deze verordening. Verweerster voert aan dat de langdurige vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden. De langdurige vertraging was te wijten was aan het feit dat de vlucht reeds met grote vertraging was opgestegen in Hamburg, hetgeen op zijn beurt was toe te schrijven aan de langdurige vertraging waarmee de voorafgaande vlucht uit Krakau in Hamburg was geland. Deze laatste vertraging was op haar beurt toe te schrijven aan het feit dat het vertrek in Krakau wegens slechte weersomstandigheden met vier uur en tweeënvijftig minuten was uitgesteld. Bij de slechte weersomstandigheden ging het om mist die resulteerde in een slechte zichtbaarheid die gevaar opleverde voor de vliegveiligheid. Volgens de verwerende luchtvaarmaatschappij is sprake van buitengewone omstandigheden, aangezien de weersomstandigheden niet onder haar verantwoordelijkheid vallen.
Overweging:
Bij het Amtsgericht Hamburg worden steeds opnieuw gedingen aanhangig gemaakt over de toepassing van verordening 261/2004 waarin partijen het oneens zijn over de vraag of een uitstel van startklaring door de luchtverkeersleiding een buitengewone omstandigheid vormt, zonder dat het uitmaakt of dit uitstel van startklaring op zijn beurt al dan niet is toe te schrijven aan een buitengewone omstandigheid. In het licht van de herhaaldelijk rijzende geschillen over deze kwestie gaat de verwijzende rechter ervan uit dat deze rechtsvragen momenteel ook aan de orde zijn in een groot aantal zaken in rechtsgebieden met grote luchthavens, zowel in Duitsland als in geheel Europa. Derhalve acht de verwijzende rechter het nuttig dat het Hof zich uitspreekt over deze uitleggingsvraag met betrekking tot artikel 5(3) van verordening 261/2004 teneinde in geheel Europa rechtsduidelijkheid voor de toekomst te verschaffen.
Prejudiciële vragen:
1. Vormt een uitstel van startklaring door de luchtverkeersleiding reeds als zodanig een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 of moet deze vraag ontkennend worden beantwoord, daar een uitstel van startklaring door de luchtverkeersleiding, ook wel „slot delay” genoemd, in het luchtvervoer geen gebeurtenis is „buiten het gewone om”, maar daarentegen een gebeurtenis die hoort bij de gebruikelijke en te verwachten processen en algemene omstandigheden van het internationale luchtvervoer, aangezien het gaat om een gebeurtenis die inherent is aan de normale bedrijfsuitoefening van luchtvaartmaatschappijen?
2. Is het een voor de rechter reeds algemeen bekend feit dat door de luchtverkeersleiding opgelegde „slot delays” in het internationale luchtvervoer niet te beschouwen zijn als „omstandigheden buiten het gewone om” in de zin van de rechtspraak van het Hof, maar als gewone, gebruikelijke en te verwachten gebeurtenissen die samenhangen met het luchtvervoer, of moet dit in het kader van het geding worden bewezen door middel van deskundigenonderzoek, welk bewijs alleen zou worden geleverd wanneer „slot delays” zich hoogst zelden en niet regelmatig voordoen in het internationale luchtvervoer?
3. Kunnen door de luchtverkeersleiding opgelegde „slot delays” alleen worden aangemerkt als een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 wanneer deze „slot delays” op hun beurt voortvloeien uit omstandigheden die kunnen worden aangemerkt als buitengewoon in de zin van artikel 5, lid 3, van die verordening, zoals bijvoorbeeld een ongeval of een terreurdreiging, en dus niet [Or. 6] wanneer zij berusten op voor het tijdstip en de plaats van de gebeurtenis gebruikelijke weersomstandigheden die tijdelijke gevolgen hebben voor het luchtvervoer?
4. Kunnen ongunstige weersomstandigheden als gevolg waarvan een „slot delay” wordt opgelegd, met name alleen worden aangemerkt als een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 wanneer deze ongunstige weersomstandigheden op hun beurt als buitengewoon kunnen worden aangemerkt, [dat wil zeggen] wanneer deze ongunstige weersomstandigheden op de betrokken plaats en op het betrokken tijdstip op hun beurt een gebeurtenis „buiten het gewone om” zijn en niet behoren tot de „gebruikelijke en te verwachten weersomstandigheden” op de betrokken plaats en op het betrokken tijdstip, maar „zich daarvan onderscheiden”?
Moeten ongunstige weersomstandigheden die op een bepaalde plaats en op een bepaald tijdstip niet buitengewoon zijn en die zich niet onderscheiden van de gebruikelijke en de te verwachten weersomstandigheden op een bepaalde plaats en op een bepaald tijdstip, worden beschouwd als omstandigheden die inherent zijn aan de normale bedrijfsuitoefening van luchtvaartmaatschappijen en aan de algemene omstandigheden van het luchtvervoer in de zin van de uitlegging die het Hof geeft aan artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-549/07; C-257/14;
Specifiek beleidsterrein: IenW