C-372/23 Teritorialna direktsia Mitnitsa Burgas

Contentverzamelaar

C-372/23 Teritorialna direktsia Mitnitsa Burgas

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 8 augustus 2023
Schriftelijke opmerkingen:             25 september 2023

Trefwoorden: Douanesmokkel uit onachtzaamheid v. opzet, confiscatie van het voorwerp van de overtreding op grond van een bestuursrechtelijke overtreding v. strafbaar feit

Onderwerp:

•            Verordening (EG) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (hierna: verordening nr. 952/2013) – artikelen 5, 15, 42 en 198;

•            Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen (hierna: kaderbesluit 2005/212) – artikelen 2 en 4;

•            Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) – artikelen 17, 41, 47 en 49;

•            Europese Code van goed administratief gedrag – artikelen 6, 7, 8, 9 en 10.

Feiten:

Verzoeker VU is als verdachte voor het gerecht gedaagd omdat hij ervan werd beschuldigd met een vrachtwagen in grote hoeveelheden goederen voor commerciële doeleinden (aluminium platen) over de staatsgrens van de Republiek Turkije naar de Republiek Bulgarije te hebben vervoerd, zonder medeweten en toestemming van de douaneautoriteiten. De bevoegde douaneautoriteiten hebben een boetebeschikking vastgesteld waarbij aan VU wegens overtreding van artikel 233, lid 1, ZM (Douanewet) een geldboete werd opgelegd en de aluminium platen zijn geconfisqueerd. De boetebeschikking werd door VU aangevochten, deze is echter bevestigd door de rechter in eerste aanleg. Hiertegen heeft VU cassatieberoep ingesteld.

Overweging:

VU betoogt dat de overtreding „douanesmokkel” niet kan worden begaan in de schuldvorm „onachtzaamheid”, aangezien de term „smokkel” al impliciet het bestaan van opzet inhoudt. In het onderhavige geval was de overtreding echter uit onachtzaamheid begaan volgens VU. VU betoogt voorts dat in de boetebeschikking goederen ten gunste van de staat zijn geconfisqueerd die toebehoorden aan een derde die niets met de begane overtreding te maken had. In verband met dit argument voert VU aan dat de boetebeschikking in strijd is met het recht van de Europese Unie. VU vordert daarom vernietiging van het bestreden arrest en van de daarbij bevestigde boetebeschikking. Verweerster stelt dat het cassatieberoep ongegrond is.

De verwijzende rechter erkent dat het ontbreken van een wettelijke bepaling in de lex specialis van de ZM die onderscheid maakt tussen het opzettelijk en het uit onachtzaamheid begaan van de bestuursrechtelijke overtreding zoals bedoeld in artikel 233, lid 1, ZM in strijd kan zijn met het Unierecht. In dit verband is de rechter van mening dat de vraag of VU een bestuursrechtelijke overtreding heeft begaan en hoe deze moet worden bestraft, mogelijk niet billijk is behandeld door de douaneautoriteit in de zin van artikel 41, lid 1, van het Handvest. Het opleggen van een sanctie zonder onderscheidend criterium dat is gebaseerd op de vorm van de schuld, heeft tot gevolg dat de aangehaalde bepaling van nationaal recht wordt toegepast op alle personen die voldoen aan de objectieve criteria van de in die bepaling bedoelde overtreding, wat betekent dat de betrokken personen op dezelfde wijze worden behandeld, zonder rekening te houden met het feit dat de overtreders in sommige gevallen misschien niet de bedoeling hadden of probeerden goederen over de staatsgrens te brengen of te vervoeren zonder medeweten en toestemming van de douaneautoriteiten.

De verwijzende rechter merkt op dat de aanpak van de nationale wetgever in de onderhavige situatie kan worden beschouwd als een schending van het beginsel van evenredigheid tussen de straf en het strafbare feit, die als onverenigbaar met artikel 49, lid 3, van het Handvest moet worden aangemerkt. In dit verband kan ook worden aangevoerd dat het optreden van de douaneautoriteiten niet in overeenstemming is met de artikelen 6 tot en met 10 van de Code. De regeling die in het onderhavige geval van toepassing is, biedt niet in alle gevallen de persoon aan wie een sanctie is opgelegd, de juridische mogelijkheid te bewijzen dat hij of zij zijn of haar handelingen niet opzettelijk heeft begaan, om zo mogelijk een vermindering, een intrekking of een omzetting van de sanctie in een mildere sanctie te verkrijgen. Anderzijds is het denkbaar dat de in casu relevante nationale bepalingen in overeenstemming zijn met het Unierecht en dat de staat bij de toepassing ervan handelt in overeenstemming met bovengenoemde Unierechtelijke bepalingen en dat de douaneautoriteiten de Code niet hebben geschonden.

Uit rechtspraak van het Hof blijkt dat artikel 2 en 4 van kaderbesluit 2005/212, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, aldus moeten worden uitgelegd dat ze in de weg staan aan een nationale regeling op basis waarvan een voorwerp dat toebehoort aan een andere persoon dan diegene die het strafbare feit heeft gepleegd, in het kader van een strafprocedure kan worden geconfisqueerd zonder dat die andere persoon beschikt over een doeltreffend rechtsmiddel. De confiscatie ten gunste van de staat van het voorwerp van de overtreding, geschiedt in het onderhavige geval echter op grond van een bestuursrechtelijke overtreding (zoals bedoeld in artikel 233, lid 1, ZM) en niet op grond van een strafbaar feit. De verwijzende rechter acht het daarom noodzakelijk dat het Hof zich uitdrukkelijk uitspreekt over de confiscatie van het voorwerp van een bestuursrechtelijke overtreding, of dat wordt verduidelijkt dat dit in strijd is met het Unierecht.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 15 juncto artikel 42, lid 1, van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling zoals die van artikel 233, lid 1, van de Zakon za mitnitsite (douanewet) (hierna: „ZM”) juncto artikel 7 van de Zakon za administrativnite narushenia i nakazania (wet inzake bestuursrechtelijke overtredingen en bestuurlijke sancties) (hierna: „ZANN”), die bepaalt dat in gevallen waarin als gevolg van een gebrek aan zorgvuldigheid een douanerechtelijke overtreding is begaan doordat de voorgeschreven wijze van aangifte van over de staatsgrens vervoerde goederen niet in acht is genomen, een sanctie voor niet opzettelijk gepleegde smokkel wordt opgelegd? Is een nationale regeling geoorloofd die in dergelijke gevallen toestaat dat de overtreding wordt gekwalificeerd als onachtzaam gepleegde douanesmokkel, of is opzet een dwingend bestanddeel van douanesmokkel?

2. Moet artikel 42, lid 1, van verordening (EU) nr. 952/2013 aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling zoals die van artikel 233, lid 1, ZM juncto artikel 7 ZANN, volgens welke een eerste overtreding die onder het begrip „douanesmokkel” valt, ongeacht of deze opzettelijk of uit onachtzaamheid wordt begaan, met steeds dezelfde even hoge sanctie wordt bestraft, namelijk een „geldboete” van 100 % tot 200 % van de douanewaarde van het voorwerp van de overtreding?

3. Moet artikel 42, lid 2, van verordening (EU) nr. 952/2013 aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling zoals die van artikel 233, lid 6, ZM, die als aanvullende bestuurlijke sanctie voorziet in de confiscatie (ontneming van eigendom ten gunste van de staat) van de goederen of voorwerpen die het voorwerp van de overtreding waren en waarvan het bezit niet verboden is? Is de confiscatie van het voorwerp van de overtreding geoorloofd wanneer de geconfisqueerde goederen toebehoren aan een andere persoon dan de overtreder?

4. Moet artikel 42, lid 1, van verordening (EU) nr. 952/2013 juncto artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling zoals die van artikel 233, lid 6, ZM – die naast de sanctie „geldboete” als aanvullende sanctie voorziet in de confiscatie (ontneming van eigendom ten gunste van de staat) van de goederen of voorwerpen die het voorwerp van de overtreding waren en waarvan het bezit niet verboden is – omdat er sprake is van een onevenredige sanctionerende ingreep in het eigendomsrecht die niet in verhouding staat tot het nagestreefde legitieme doel, in de volgende gevallen ontoelaatbaar is: in het algemeen in gevallen waarin de geconfisqueerde goederen die het voorwerp van de overtreding waren, toebehoren aan de overtreder, en in gevallen waarin zij toebehoren aan een derde die niet de overtreder is, en in het bijzonder wanneer de overtreder de overtreding niet opzettelijk maar uit onachtzaamheid heeft begaan?

5. Moet artikel 5, [punt] 3, van verordening (EU) nr. 952/2013, juncto artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat de autoriteiten die douanecontroles verrichten, de bepalingen van de Europese Code van goed administratief gedrag, in het bijzonder de artikelen 6 tot en met 10 daarvan, moeten naleven en dat een nationale regeling zoals die van artikel 233, lid 1, ZM, juncto artikel 7, lid 2, ZANN, ontoelaatbaar is, op grond waarvan aan personen die formeel en uit onachtzaamheid de douanewetgeving hebben overtreden, sancties wegens opzettelijk gedrag kunnen worden opgelegd en op grond van artikel 233, lid 6, ZM ten gunste van de staat de confiscatie van het voorwerp van de overtreding dat aan een derde toebehoort, kan worden bevolen, zonder dat de uit onachtzaamheid handelende persoon vooraf is geïnstrueerd over de wijze waarop hij zich in overeenstemming met de wet dient te gedragen en hoe hij zijn documenten voor het vervoer van goederen over een buitengrens van de Europese Unie op de wettelijk voorgeschreven wijze dient in te vullen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Okrazhna prokuratura – Haskovo en Apelativna prokuratura – Plovdiv, C-393/19.

Specifiek beleidsterrein: Fin-Fiscaal

Gerelateerde documenten