C-374/17 A-Brauerei
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 7 augustus 2017 Schriftelijke opmerkingen: 24 september 2017 Trefwoorden: staatssteun; btw; fusies en overnames Onderwerp: - Artikel 107 lid 1 VWEU Feiten: Verzoeker is een NV met een commerciële handelsactiviteit. Zij hield 100% van de aandelen in de T-GmbH, die eigenaar was van verschillende stukken grond en tevens de enige vennoot van E-GmbH. Bij overeenkomst van 01.08.2012 droeg T-GmbH in haar hoedanigheid van overdragende vennootschap haar gehele vermogen (inclusief stukken grond) over aan verzoeker in haar hoedanigheid van verkrijgende vennootschap (fusie door overneming). De fusie werd op 24.09.2012 van kracht ingevolge de inschrijving in het handelsregister. Op die datum hield T-GmbH, waarin verzoeker meer dan vijf jaar een deelneming had, op te bestaan. Verzoeker was sindsdien de enige vennoot van E-GmbH. Volgens verweerder (de Belastingdienst) was de overdracht aan verzoekster van de stukken grond in het kader van de fusie van de T-GmbH een belastbare verwerving. De belastingdienst stelde uiteindelijk met wijzigende aanslag van 13.08.2013 de heffingsgrondslagen voor de overdrachtsbelasting ten aanzien van verzoekster vast. De belastingdienst weigerde daarbij het belastingvoordeel (ex. § 6a GrEStG; wet op de belasting bij overdracht van onroerend goed) toe te kennen. De belastingdienst wees het bezwaar af met de motivering dat de T-GmbH geen afhankelijke vennootschap is omdat zij ingevolge de fusie opgehouden heeft te bestaan en aldus niet is voldaan aan de wettelijke termijn van vijf jaar voor het aanhouden van een deelneming (§ 6a GrEStG). De belastingrechter in eerste aanleg wees het beroep toe en kende het belastingvoordeel ten belope van 100% toe. De belastingdienst verzoekt in zijn beroep de beslissing van de belastingrechter in eerste aanleg te vernietigen. Verzoeker verzoekt hier het beroep van de belastingdienst ongegrond te verklaren. Het Bundesministerium der Finanzen (federaal ministerie van Financiën) heeft in de procedure geïntervenieerd. Het heeft meegedeeld dat de Commissie geen formele onderzoeksprocedure heeft ingeleid naar het recent ingevoerde belastingvoordeel (§ 6a GrEStG). Overweging: De verwijzende rechter wenst te vernemen of bij het belastingvoordeel van § 6a GrEStG sprake is van door artikel 107, lid 1, VWEU verboden steun. Er bestaat met name twijfel over de vraag of het belastingvoordeel inderdaad slechts bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigt en daardoor een selectief voordeel verschaft. Bovendien zou het belastingvoordeel niet als selectief kunnen worden aangemerkt, omdat het als correctie van het referentiesysteem is gerechtvaardigd. Wanneer twijfels bestaan over de vraag of een nieuw belastingvoordeel staatssteun vormt, moet het Bundesfinanzhof het Hof krachtens artikel 267, lid 3, VWEU verzoeken om uitlegging van de toepasselijke bepalingen van het Unierecht (Deutsche Lufthansa C-284/12). Prejudiciële vraag: Moet artikel 107, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat er sprake is van door deze bepaling verboden steun wanneer volgens een regeling van een lidstaat geen overdrachtsbelasting wordt geheven over een belastbare verwerving in het kader van een omzetting (fusie) wanneer bepaalde rechtssubjecten (een controlerende onderneming en een afhankelijke vennootschap) aan de omzettingsprocedure deelnemen en de controlerende vennootschap gedurende vijf jaar vóór en vijf jaar na de rechtshandeling een 100% deelneming in de afhankelijke vennootschap aanhoudt?” Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Deutsche Lufthansa C-284/12; World Duty Free Group C-20/15 P en C-21/15 P; Ministerio de Defensa en Navantia EU:C:2014:2262; Commissie/Aer Lingus C-164/15 P en C-165/15 P; Paint Graphos e.a. C-78/08 en C-80/08; Adra-Wirn Pipeline en Wietersdorfer Peggauer Zementwerke C-143/99. Specifiek beleidsterrein: FIN-FISCAAL; EZ