C-374/22 Commissaire general aux refugies et aux apatrides

Contentverzamelaar

C-374/22 Commissaire general aux refugies et aux apatrides

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    15 augustus 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    1 oktober 2022

Trefwoorden: internationale bescherming, gezin, belang van het kind, vluchteling

Onderwerp:

Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming

Feiten:

Verzoeker verklaart de Guinese nationaliteit te hebben. Hij is op 07-11-2007 in België aangekomen. Na afwijzing van zijn eerdere verzoeken heeft verzoeker een vierde verzoek om internationale bescherming ingediend. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft hij met name aangevoerd dat hij de vader is van twee kinderen die in België zijn geboren en er evenals hun moeder als vluchteling zijn erkend. Op 02-10-2019 heeft de tegenpartij dat vierde verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Partijen zijn ter terechtzitting ondervraagd over de toepasselijkheid van artikel 23 van richtlijn 2011/95 op verzoekers situatie, nu uit artikel 2, onder j, van deze richtlijn volgt dat deze richtlijn slechts op de gezinsleden van een persoon die

internationale bescherming geniet van toepassing is voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst”, en uit de toelichting van verzoeker blijkt dat zijn gezin niet is gesticht in het land van herkomst, maar in België, waar zijn kinderen zijn geboren. Verzoeker heeft in wezen betoogd dat hij daardoor niet binnen de materiële werkingssfeer stricto sensu van richtlijn 2011/95 valt; dat hij zich niettemin heeft beroepen op het feit dat zijn kinderen afhankelijk van hem zijn; dat het in het belang van zijn kinderen is dat hij in aanmerking komt voor internationale bescherming, en dat het begrip „gezinsleden” in de zin van richtlijn 2011/95 overeenkomstig de overwegingen 18, 19 en 38 van deze richtlijn moet worden verruimd teneinde rekening te houden met het belang van de kinderen en hun afhankelijkheid. De tegenpartij heeft in wezen aangevoerd dat uit artikel 2, onder j, juncto artikel 23 van richtlijn 2011/95 volgt dat laatstgenoemde bepaling niet van toepassing is op de leden van een gezin dat niet is gesticht in het land van herkomst.

Overweging:

De Raad van State vraagt zich af of artikel 23 van richtlijn 2011/95 van toepassing is op verzoekers situatie, aangezien uit artikel 2, onder j, van deze richtlijn volgt dat de gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet, binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen „voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst”. Het Hof moet dus worden verzocht om een prejudiciële beslissing over de toepasselijkheid van artikel 23 van richtlijn 2011/95 op verzoekers situatie. De eerste twee vragen die in het dictum zijn geformuleerd moeten aan het Hof worden voorgelegd. Voor het geval dat het Hof op deze vragen zou antwoorden dat artikel 23 van richtlijn 2011/95 van toepassing is op verzoekers situatie, stelt verzoeker in wezen dat deze bepaling, nu zij niet naar behoren is omgezet in Belgisch recht, rechtstreekse werking heeft, zodat België verplicht is om hem internationale bescherming te verlenen. De Raad van State stelt zich op het standpunt dat artikel 23 van richtlijn 2011/95 geen verplichting lijkt te behelzen om internationale bescherming te verlenen aan de binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallende gezinsleden van de persoon die dergelijke bescherming geniet. Verzoeker stelt met zijn tweede middel in wezen dat de in aanmerkingneming van het in artikel 20 van richtlijn 2011/95 bedoelde belang van het kind en van de eerbiediging van het gezinsleven impliceert dat op grond van artikel 23 van deze richtlijn internationale bescherming moet worden verleend aan de vader van kinderen die in België zijn geboren en er als vluchteling zijn erkend, ook al voldoet die vader zelf niet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van die bescherming. De Raad van State is van mening dat dit niet het geval lijkt te zijn.

Prejudiciële vragen:

– Moeten de artikelen 2, onder j), en 23 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op de vader van twee kinderen die in België zijn geboren en er als vluchteling zijn erkend, terwijl in genoemd artikel 2, onder j), wordt gepreciseerd dat de in richtlijn 2011/95/EU bedoelde gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet, leden zijn van het gezin ‚voor zover het gezin reeds bestond in het land van herkomst’?

– Impliceert de door verzoeker ter terechtzitting aangevoerde omstandigheid dat zijn kinderen van hem afhankelijk zijn en dat het in hun belang is dat hem internationale bescherming wordt verleend, gelet op de overwegingen 18, 19 en 38 van richtlijn 2011/95/EU, dat het begrip ‚gezinsleden van de persoon die internationale bescherming geniet’, in de zin van deze richtlijn, moet worden uitgebreid tot de leden van een gezin dat niet reeds bestond in het land van herkomst?

– Indien de eerste twee vragen bevestigend worden beantwoord, kan artikel 23 van richtlijn 2011/95/EU, dat niet op zodanige wijze is omgezet in Belgisch recht dat de vader van kinderen die in België zijn geboren en er als vluchteling zijn erkend, in aanmerking komt voor een verblijfstitel of voor internationale bescherming, dan rechtstreekse werking hebben?

– Zo ja, kan de vader van kinderen die in België zijn geboren en er als vluchteling zijn erkend, dan ‒ bij gebreke van omzetting ‒ op grond van artikel 23 van richtlijn 2011/95/EU aanspraak maken op de in de

artikelen 24 tot en met 35 van deze richtlijn genoemde voordelen, waaronder een verblijfstitel die hem in staat stelt rechtmatig met zijn gezin in België te verblijven, dan wel op internationale bescherming, ook al voldoet hij zelf niet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van die bescherming?

– Brengt de nuttige werking van artikel 23 van erkenningsrichtlijn [2011/95/EU], gelezen in het licht van de artikelen 7, 18 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van de overwegingen 18, 19 en 38 van die richtlijn, voor de lidstaat die zijn nationale recht niet zo heeft ingericht dat gezinsleden [in de zin van artikel 2, onder j), van die richtlijn of ten opzichte van wie er sprake is van een individuele afhankelijkheidssituatie] van de persoon die internationale bescherming geniet, wanneer zij zelf niet voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van die bescherming, aanspraak kunnen maken op bepaalde voordelen, de verplichting mee om aan die gezinsleden een recht op toekenning van de afgeleide vluchtelingenstatus toe te kennen, opdat zij aanspraak kunnen maken op de genoemde voordelen met het oog op de instandhouding van het gezin?

– Brengt artikel 23 van erkenningsrichtlijn [2011/95/EU], gelezen in het licht van de artikelen 7, 18 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van de overwegingen 18, 19 en 38 van die richtlijn, voor de lidstaat die zijn nationale recht niet zo heeft ingericht dat de ouders van een erkende vluchteling aanspraak kunnen maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 van die richtlijn genoemde voordelen, de verplichting mee om [die ouders] in aanmerking te [laten] komen voor afgeleide internationale bescherming, teneinde primair rekening te houden met het belang van het kind en de doeltreffendheid van de vluchtelingenstatus van het kind te waarborgen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-652/16), (C-129/18), (C-133/19, C-136/19 en C-137/19)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB