C-374/23 Adoreike  

Contentverzamelaar

C-374/23 Adoreike  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    15 augustus 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    1 oktober 2023

Trefwoorden: bezoldiging van rechters, onafhankelijkheid van de rechterlijke macht

Onderwerp:

•            Artikel 2, 6, 19, 49 en 52 van het Verdrag betreffende de Europese Unie;

•            Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Feiten:

Verzoekers SR en RB vorderen van de verwerende partij, staat Litouwen, vergoeding van schade omdat de hoogte van hun bezoldiging afhangt van de politieke wil van de uitvoerende en wetgevende machten, hetgeen niet alleen onverenigbaar is met het in artikel 109, lid 2, van de grondwet van de Republiek Litouwen verankerde beginsel van de onafhankelijkheid van rechters, maar ook met de internationale verplichtingen van Litouwen. Verweerder voert onder meer aan dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de staat Litouwen, noch is er sprake van zodanige nalatigheid. Daarnaast is het basistarief van bezoldiging vastgesteld, en jaarlijks gestegen, in het licht van de economische en sociale situatie van de staat.

Overweging:

De verwijzende rechter merkt op dat deze bezoldiging wordt berekend aan de hand van het jaarlijkse inflatiepercentage, de hoogte van het minimumloon en de invloed van andere factoren op de hoogte van het gemiddelde loon in de overheidssector, vermenigvuldigd met een coëfficiënt die is vastgesteld in het nationale recht. In de afgelopen 15 jaar is, op basis van deze praktijk, de bezoldiging nominaal met 3,2% gedaald vanwege fiscale wijzigingen, ondanks het feit dat rechters aan bijzonder strenge eisen moeten voldoen. De verwijzende rechter merkt ook op dat op basis van dezelfde berekeningen een advocaat een relatief hoger uurloon heeft dan een rechter, een uurloon dat volgens de staat Litouwen passend en redelijk is. Derhalve is de aan rechters betaalde bezoldiging discriminerend voor rechters ten opzichte van advocaten in vergelijkbare beroepen, hetgeen in strijd is met artikelen 29 en 48 van de grondwet, die met betrekking tot mensenrechten een verplichting inhouden om non-discriminatie en gelijke behandeling (de verplichting van de staat om voor rechters voor soortgelijk werk een vergelijkbaar systeem van bezoldiging vast te stellen) te garanderen en artikel 2 VEU.

Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt daarnaast dat elke lidstaat krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moet verzekeren dat de instanties die als „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden en die derhalve in die hoedanigheid uitspraak kunnen doen over de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden. De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht is een van de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat, een belangrijk beginsel van het Unierecht en grondwettelijk beginsel, een integraal onderdeel van de beginselen van de scheiding der machten en de rechtsstaat en een voorwaarde voor de bescherming van de rechten en vrijheden van de mens.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten de waarden van democratie, de rechtsstaat, eerbiediging van de mensenrechten en rechtvaardigheid, zoals neergelegd in artikel 2 VEU, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus worden uitgelegd dat daarmee de wetgevende en de uitvoerende macht van de lidstaten een onbeperkte en exclusieve discretionaire bevoegdheid wordt verleend om door middel van een nationale wettelijke regeling de bezoldiging van rechters vast te stellen op een niveau dat uitsluitend afhangt van de wil van de wetgevende en de uitvoerende macht?

2. Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, dat onder meer betrekking heeft op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten toestaan om door middel van een nationale wettelijke regeling regels in te voeren die de bezoldiging van rechters vaststellen op een niveau dat lager is dan de bezoldiging of de honoraria die de staat voor beoefenaars van andere juridische beroepen heeft vastgesteld?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: A.B. e.a., C-824/18; Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16; Achmea, C-284/16; Land Hessen, C-272/19; Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C-542/18 RX-II en C-543/18 RX-II; Banco de Santander, C-274/14.

Specifiek beleidsterrein: JenV