C-376/23 BALTIC CONTAINER TERMINAL

Contentverzamelaar

C-376/23 BALTIC CONTAINER TERMINAL

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    14 augustus 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    30 september 2023

Trefwoorden: douaneregeling, douanewetboek

Onderwerp:

- Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie: artikel 79, lid 1, onder a), en lid 3, onder a), artikel 210, onder b), artikel 214, lid 1, en artikel 215, lid 1;

- Gedelegeerde verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie: artikel 178, lid 1, onder b) en c), en lid 2, onder a); en

- Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie: artikel 199, lid 1, onder b), artikel 200, leden 1 en 3, artikel 211 en artikel 226, eerste alinea.

Feiten:

De verzoekende partij, SIA BALTIC CONTAINER TERMINAL, is houder van een vergunning voor het laden, lossen en opslaan van goederen in de vrije zone van de vrijhaven en moet een administratie voeren van de goederen. De verwerende partij, VID, heeft de goederen gecontroleerd en vastgesteld dat bij drie gelegenheden goederen de zone hadden verlaten zonder onder een volgende douaneregeling te zijn geplaatst en dat de bijzondere regeling ,,vrije zone” derhalve niet was gezuiverd. Volgens VID is de verzoekende partij verplicht een masterreferentienummer (hierna: MRN) op te nemen in haar administratie, waardoor de goederen van „niet-Uniegoederen” als „Uniegoederen” kunnen worden geïdentificeerd. De bestuursrechter in de tweede aanleg stelde dat volgens artikel 210, onder b), van het douanewetboek van de Unie een ,,vrije zone” een bijzondere douaneregeling is die krachtens artikel 215, lid 1, van het douanewetboek van de Unie moet worden gezuiverd wanneer de goederen onder een volgende douaneregeling worden geplaatst. De verzoekende partij was hierdoor verplicht een administratie te voeren die de douaneautoriteiten in staat moest stellen toezicht te houden op de regeling en informatie moest bevatten over de douanestatus van de goederen, waaronder de wijze waarop de bijzondere regeling was gezuiverd. De verzoekende partij heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld bij de hoogste rechterlijke instantie. In 2021 heeft de strafkamer o.a. gesteld dat geen sprake was van inbreuk op de voorwaarden van de douaneregeling en dat de VID geen wettelijke regels had kunnen aangeven die verzoekster verplichtten tot het verifiëren van andere gegevens inzake de geldigheid van de statuswijziging dan de door de douaneautoriteiten verstrekte bevestiging.

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter is in casu o.a. van belang dat wordt bepaald welke uit de douanewetgeving voortvloeiende verplichtingen door verzoekende partij, als houder van een vergunning voor het gebruik van een vrije zone, niet zijn nagekomen bij de zuivering van de bijzondere douaneregeling „vrije zone”. De verwijzende rechter stelt niet zeker te zijn van of verzoekster de douaneregeling en de douanestatus van de goederen had kunnen vaststellen en of die vaststelling doeltreffend zou zijn geweest. De verzoekende partij had een grootschalige verificatie moeten verrichten, terwijl zij geen toegang had tot het elektronische systeem voor de verwerking van douanegegevens en op geen enkele wijze had kunnen nagaan of dat door de douaneautoriteiten zelf wordt gecontroleerd waarheidsgetrouw was. De verzoekende rechter vraagt zich vanwege de gebruikelijke praktijk en procedure tevens af of het standpunt van de VID dat het MRN moest worden ingevoerd gerechtvaardigd en rechtmatig is. De verwijzende rechter wenst tevens te vernemen of verzoekende partij op grond van de bestaande praktijk van de douaneautoriteiten aanspraak kon maken op een gewettigd vertrouwen dat de douanestatus van de goederen was gewijzigd. De verwijzende rechter stelt tot slot te willen vaststellen of de verzoekende partij van de douaneschuld zou worden vrijgesteld, dan wel of de in het financiële belang van de Unie vastgestelde verplichting tot betaling van de douaneschuld moet prevaleren.

Prejudiciële vragen:

1. Is het op grond van artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening 2015/2446, gelezen in samenhang met artikel 214, lid 1, van het douanewetboek van de Unie, mogelijk om de bijzondere regeling „vrije zone” te zuiveren zonder het masterreferentienummer (MRN) ter identificatie van de douaneaangifte waarbij de goederen onder een volgende douaneregeling worden geplaatst, te hebben ingevoerd in de elektronische administratie?

2. Is het op grond van artikel 214, lid 1, en artikel 215, lid 1, van het douanewetboek van de Unie en artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening 2015/2446 mogelijk voor de houder van de bijzondere regeling „vrije zone” om die regeling te zuiveren op basis van enkel een door de douanebeambte aangebrachte vermelding met betrekking tot de douanestatus van de goederen op het vervoersdocument voor de goederen (CMR-vrachtbrief), zonder zelf te verifiëren of de douanestatus van die goederen juist is?

3. Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, wat moet dan overeenkomstig artikel 214, lid 1, en artikel 215, lid 1, van het douanewetboek van de Unie en artikel 178, lid 1, onder b) en c), van gedelegeerde verordening 2015/2446 de reikwijdte van de verificatie zijn om te kunnen aannemen dat de bijzondere regeling „vrije zone” op correcte wijze is gezuiverd?

4. Kan de houder van de bijzondere regeling „vrije zone” zich, na bevestiging door de douaneautoriteiten dat de douanestatus van de goederen is gewijzigd van „niet-Uniegoederen” in „Uniegoederen”, beroepen op bescherming van het gewettigd vertrouwen, ook al bevat die bevestiging geen vermelding van de reden waarom de status van de goederen is gewijzigd, noch informatie aan de hand waarvan die reden kan worden geverifieerd?

5. Indien de vierde vraag ontkennend wordt beantwoord, kan het feit dat in een andere bij een nationale rechter aanhangige zaak bij onherroepelijke beslissing is vastgesteld dat de houder van de douaneregeling volgens de door de douaneautoriteiten vastgestelde procedures geen inbreuk met betrekking tot de douaneregeling „vrije zone” heeft gepleegd, dan een grond vormen voor vrijstelling van de verplichting om de ingevolge artikel 79, lid 1, onder a), en lid 3, onder a), van het douanewetboek van de Unie ontstane douaneschuld te betalen, gelet op het in het nationale en in het Unierecht erkende beginsel van het gezag van gewijsde?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-153/10 Sony Supply Chain Solutions (Europe); C-352/09 P ThyssenKrupp Nirosta/Commissie; T-24/07 ThyssenKrupp Stainless/Commissie; T879/16 Sony Interactive Entertainment Europe/EUIPO – Marpefa (Vieta).

Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten