C-376/24 FSMA
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 6 augustus 2024 Schriftelijke opmerkingen: 23 september 2024
Trefwoorden: voorwetenschap; publieke omroep; vrijheid van meningsuiting; persvrijheid
Onderwerp: - Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik): artikel 3; - Verordening nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik: artikel 21; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 11 en 52.
Feiten: Verzoekende partij is ‘MT’, een voormalig minister van Overheidsbedrijven. Tijdens een radio-interview op 27 mei 2016 gaf MT aan dat de naamloze vennootschap ‘Bpost’ op korte termijn haar publieke status zou verliezen en dat de staat een deel van zijn aandelen zou verkopen. Bpost heeft op dezelfde dag aan verwerende partij, de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA), gevraagd om de notering van haar aandeel op de beurs te schorsen. De FSMA heeft een onderzoek ingesteld over de publieke verklaringen van MT betreffende de verkoop door de Belgische Staat van een deel zijn belang in de vennootschap, omdat het plan op het moment van de uitspraken niet openbaar was. Daarna heeft de FSMA een geldboete aan MT opgelegd, waartegen MT in beroep is gegaan.
Overweging: In het Unierecht is het verboden om te handelen met voorwetenschap, maar er zijn ook uitzonderingen. Volgens de verwijzende rechter tracht artikel 21 van verordening 596/2014 een evenwicht te vinden tussen de doelstelling van de financiële regelgeving om het mededelen van voorwetenschap te verbieden en het recht op vrijheid van meningsuiting en persvrijheid. Dit artikel moet in samenhang met artikel 10 van de verordening worden gelezen, waarin een ‘nauw verband’ veronderstelt wordt tussen de mededeling van voorwetenschap en de uitoefening van werk, beroep of functie om de mededeling te rechtvaardigen. De vraag rijst of artikel 21 van verordening 596/2014 op MT van toepassing is in zijn hoedanigheid van voormalig minister.
Prejudiciële vragen: 1) Moet artikel 3 van richtlijn 2003/6, gelezen in het licht van de artikelen 11 en 52 van het Handvest van de grondrechten, artikel 10 EVRM en het gelijkheidsbeginsel, voor zover het betrekking heeft op het verbod om „voorwetenschap aan een derde mede te delen, tenzij dit gebeurt in het kader van de normale uitoefening van [zijn] werk, beroep of functie” aldus worden uitgelegd dat het verboden is dat voorwetenschap in de media (radio en websites van gedrukte media) wordt meegedeeld door een persoon die politicus, voormalig minister en lid van een oppositiepartij is, die in die hoedanigheid in de media verschijnt, en die met de verspreiding van die voorwetenschap een openbaar debat over een kwestie van algemeen belang wil uitlokken, teneinde kritiek te leveren op een privatiseringsplan, maar wiens positie normaliter niet gepaard gaat met dergelijke verspreiding van voorwetenschap in de media? 2) Moet artikel 21 van verordening nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik, gelezen in het licht van dezelfde beginselen als in de vorige vraag, aldus worden uitgelegd dat de werkingssfeer ervan beperkt is tot de openbaarmaking of verspreiding van voorwetenschap door journalisten, of is het ook van toepassing op de openbaarmaking of verspreiding van voorwetenschap in de media door een persoon, zoals een politicus die voormalig minister en lid van een oppositiepartij is, die met de verspreiding van die voorwetenschap een openbaar debat over een kwestie van algemeen belang wil uitlokken teneinde kritiek te leveren op een privatiseringsplan?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-302/20 Autorité des marchés financiers ; C-384/02; C-19/11 ; C-628/13
Specifiek beleidsterrein: FIN; OCW