C-377/14 Radlinger et Radlingerová

Contentverzamelaar

C-377/14 Radlinger et Radlingerová

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   3 oktober 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   19 oktober 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   19 november 2014
Trefwoorden: consumentenbescherming; insolventieprocedure; ambtshalve toetsing

Onderwerp
- Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;
- Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad

Verzoekers (gehuwd) sluiten in augustus 2011 een consumentenkredietovereenkomst met (rechtsvoorganger van) verweerster Finway. Het geleende bedrag dient voor de aflossing van een hypotheek + kosten op een onroerende zaak in eigendom van de man.
In de overeenkomst is opgenomen dat verzoekers naast de hoofdsom 10% jaarlijkse rente over de hoofdsom betalen plus een vergoeding voor de schuldeiser en de kredietkosten. Het jaarlijkse kostenpercentage is vastgelegd op 28,9%. Daarnaast worden kosten genoemd voor wettelijke vertragingsrente, kosten voor de inning en een boete voor elke dag vertraging in aflossing indien de wanbetaling langer duurt dan één maand. De kosten voor een eventuele procedure zijn hierin nog niet meegerekend. Onmiddellijke executie vindt plaats indien zou blijken dat er onjuiste of valse verklaringen zijn afgelegd.
In september 2011 melden verzoekers dat zij hebben verzwegen dat er executoriaal beslag op de eigendom is gelegd. Het gaat echter om een gering bedrag in verhouding tot de hoofdsom. Verweerster eist echter in november 2012 toch de gehele schuld op. Verzoekers zijn dan wat terugbetaling betreft nog niet in verzuim (dat is pas sinds december 2012). In april 2013 worden verzoekers op verzoek failliet verklaard en er wordt een curator aangesteld. Verweerster dient twee vorderingen in, één door zekerheid gedekt en één concurrerende vordering. Verzoekers erkennen de uitvoerbaarheid van de vorderingen maar betwisten het bedrag op grond van strijdigheid van de kredietovereenkomst met de goede zeden.

De verwijzende TSJ rechter (Regionaal Gerechtshof Praag) vraagt zich af of de verplichting die het Hof van Justitie afleidt uit artikel 6, lid 1, van RL 93/13 ook geldt in het kader van insolventieprocedures. Hij twijfelt aan de wijze waarop het jaarlijkse kostenpercentage voor het verstrekte krediet moet worden berekend en hij vraagt zich af hoe de door de kredietverstrekker opgelegde boete moet worden beoordeeld. In hoeverre dient hij de bedingen in een kredietovereenkomst ambtshalve te toetsen? Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1) Staan artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: “richtlijn betreffende oneerlijke bedingen”) en artikel 22, lid 2, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (hierna: “richtlijn inzake kredietovereenkomsten voor consumenten”) of andere Unierechtelijke bepalingen inzake consumentenbescherming in de weg aan:
– de geest van de zákon č. 182/2006 Sb., o úpadku a způsobech jeho řešení (insolventiewet), zoals gewijzigd bij wet nr. 185/2013 (hierna: “insolventiewet”) volgens dewelke een rechter de echtheid, het bedrag of de rangorde van vorderingen uit consumentenverhoudingen enkel op basis van een door een curator, een schuldeiser of (onder voornoemde beperkingen) de schuldenaar (consument) ingediende tussenvordering mag beoordelen?
– nationale bepalingen inzake de insolventieprocedure die het recht van de schuldenaar (consument) om de rechter te verzoeken om verificatie van door schuldeisers (leveranciers van goederen of diensten) ingediende vorderingen beperken tot de gevallen waarin de afwikkeling van het faillissement van de consument in de vorm van een schuldsanering wordt goedgekeurd, en in die context enkel voor niet door zekerheden gedekte vorderingen van schuldeisers, waarbij de schuldenaar tegen bij een beslissing van de bevoegde overheid erkende uitvoerbare vorderingen bovendien enkel kan inbrengen dat de vordering is vervallen of verjaard, zoals is bepaald in § 192, lid 3, en 410, leden 2 en 3, van de insolventiewet?
2) Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: is de rechter in de procedure houdende verificatie van de vorderingen uit een consumentenkredietovereenkomst ambtshalve, ook wanneer de consument dienaangaande geen enkel bezwaar opwerpt, gehouden om rekening te houden met het feit dat de kredietgever niet heeft voldaan aan de in artikel 10, lid 2, van de richtlijn inzake kredietovereenkomsten voor consumenten neergelegde informatieverplichting, en om daaraan de door het nationale recht vastgestelde gevolgen te verbinden door de contractuele bepalingen nietig te verklaren?
Indien vraag 1 of vraag 2 bevestigend wordt beantwoord:
3) Hebben voornoemde bepalingen van de richtlijn rechtstreekse werking en wordt de rechtstreekse toepassing ervan uitgesloten door het feit dat het ambtshalve door de rechter opgestarte tussengeding (of, uit het oogpunt van het nationale recht, de niet-toelaatbare verificatie van een vordering op basis van een ondoeltreffende betwisting door de schuldenaar-consument) gevolgen heeft voor de horizontale verhouding tussen de consument en de leverancier van goederen of diensten?
4) Hoeveel bedraagt het “totale kredietbedrag” in de zin van artikel 10, lid 2, sub d, van de richtlijn inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en welke bedragen worden als “bedrag van kredietopneming” in aanmerking genomen bij de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage (JKP) overeenkomstig de in bijlage I bij de richtlijn inzake kredietovereenkomsten voor consumenten vermelde formule, wanneer de kredietovereenkomst uitdrukkelijk voorziet in de betaling van een specifieke geldsom, maar eveneens werd overeengekomen dat bij de uitbetaling van het krediet de vorderingen van de kredietgever met betrekking tot de kredietkosten en de eerste (of daaropvolgende) aflossingen tot op zekere hoogte daarmee zullen worden verrekend zodat de aldus verrekende bedragen nooit daadwerkelijk aan de consument worden uitbetaald of op zijn rekening worden overgeschreven, en steeds ter beschikking blijven van de schuldeiser? Heeft het feit dat rekening wordt gehouden met die bedragen, die in feite nooit zijn uitbetaald, gevolgen voor het bedrag van het berekende jaarlijkse kostenpercentage?
Ongeacht het antwoord op de voorgaande vragen:
5) Moet bij de beoordeling of de overeengekomen vergoeding onevenredig is in de zin van punt 1, sub e, van de bijlage bij de richtlijn betreffende oneerlijke bedingen worden nagaan wat de cumulatieve werking is van alle boetebedingen zoals deze zijn overeengekomen, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk vasthoudt aan de volledige voldoening ervan en of bepaalde van die bedingen naar nationaal recht nietig kunnen worden geacht, of mag enkel rekening worden gehouden met het totale boetebedrag dat daadwerkelijk werd of kan worden gevorderd?
6) Indien wordt vastgesteld dat die contractuele boetebedingen oneerlijk zijn, moeten dan al die gedeeltelijke boeten buiten toepassing worden gelaten die de rechter, enkel wanneer zij als geheel worden bezien, bracht tot de conclusie dat het bedrag van de vergoeding onevenredig was in de zin van punt 1, sub e, van de bijlage bij de richtlijn betreffende oneerlijke bedingen, of moeten slechts enkele daarvan buiten toepassing worden gelaten (en zo ja, volgens welke criteria moet zulks worden beoordeeld)?

Specifiek beleidsterrein: VenJ mede EZ

Gerelateerde documenten