C-379/15 Association France Nature Environnement
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 07 september 2015 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 24 september 2015 Schriftelijke opmerkingen: 24 oktober 2015 Trefwoorden: milieu; prejudiciële vragen Onderwerp Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s
Verzoekster heeft vernietiging geëist van een besluit van 02-05-2012 over de beoordeling van bepaalde plannen en documenten die gevolgen hebben voor het milieu. Zij stellen dat dit besluit in strijd is met het milieuWb (artikel tot omzetting van RL 2001/42) omdat de bevoegdheid tot opstellen en goedkeuren van plannen en documenten, én de raadgevende bevoegdheid op milieugebied beide aan dezelfde autoriteit is toevertrouwd. De zaak gaat over het effect van terugwerkende kracht. Verzoekster meent dat een nietigverklaring met terugwerkende kracht geen duidelijk buitensporig gevolg zou hebben en dat in geval van een aanpassing van de werking in de tijd van de gevolgen van nietigverklaring, een prejudiciële vraag zou moeten worden voorgelegd aan het HvJEU. Verweerder (FRA MinMilieu) meent dat een nietigverklaring met terugwerkende kracht duidelijk een buitensporig gevolg zou hebben en dat voor de goedkeuring van nieuwe bepalingen een minimumtermijn van zes maanden noodzakelijk zou zijn.
De verwijzende FRA rechter (RvS) haalt het arrest Seaport aan waarin het HvJEU de bepalingen van artikel 6, lid 3, van RL 2001/42 heeft uitgelegd voor wat betreft de te raadplegen instanties op milieugebied. Hij ontleent daaraan dat die bepalingen niet in de weg staan aan de dubbele functie van opstellen programma’s en raadgeving op milieugebied voor zover de raadgevende functie binnen de instantie is voorzien van een administratieve eenheid die over werkelijke autonomie beschikt wat betreft personeel en middelen. In arrest C-41/11 bepaalde het HvJEU dat een nationale rechter „gelet op het bestaan van een dwingende overweging van bescherming van het milieu, bij uitzondering toegestaan zal zijn een nationaal voorschrift toe te passen op grond waarvan hij bepaalde gevolgen van een nietig verklaarde nationale handeling kan handhaven”. Hij legt hierover de volgende vragen aan het HvJEU voor: – Moet een nationale rechter, die de gewone rechter is inzake het recht van de Europese Unie, in alle gevallen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie verzoeken om een prejudiciële beslissing opdat dit beoordeelt of bepalingen die door de nationale rechter in strijd zijn geacht met het Unierecht, voorlopig in stand moeten worden gehouden? – Indien deze eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, wordt dan de eventueel door de Conseil d’État te nemen beslissing tot instandhouding, tot 1 januari 2016, van de gevolgen van de bepalingen van artikel 1 van het besluit van 2 mei 2012 betreffende de beoordeling van bepaalde plannen en documenten die gevolgen hebben voor het milieu, waarvan de Conseil d’État heeft geoordeeld dat ze onwettig zijn, met name gerechtvaardigd door een dwingende reden van milieubescherming? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-474/10 Seaport e.a.; C-41/11 Inter-Environnement Wallonie et Terre wallonne Specifiek beleidsterrein: IenM mede VenJ