C-380/23 Monmorieux
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 24 augustus 2023 Schriftelijke opmerkingen: 20 oktober 2023
Trefwoorden: grensarbeid, dubbele belasting, vrij verkeer
Onderwerp:
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47;
- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 45, lid 1; en
- Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 19, lid 1.
Feiten:
De verzoekende partij, UN, woonde in Frankrijk in de grensstreek en werkte in België in de grensstreek. Nadat hij voor de jaren 2008 tot 2014 aanspraak had gemaakt op de specifieke grensarbeidersregeling, zoals bepaald in de Overeenkomst tussen België en Frankrijk tot voorkoming van dubbele belasting (hierna: „DBO”), is hij in Frankrijk belast over zijn Belgische inkomsten. De Belgische belastingdienst heeft tevens belasting geheven over de verworven Belgische inkomsten, vermeerderd met een boete. UN betwist de aanslag van ambtswege over zijn inkomsten door België en stelt de verwerende partij, de Belgische Staat, aansprakelijk. Tevens heeft UN een verzoek voor een onderlingoverleg-procedure (artikel 24 BDO) ingediend. In 2017 hebben de Belgische en Franse belastingdiensten een besluit genomen waarin o.a. staat dat door beide staten wordt erkend dat de Belgische belastingheffing over de inkomsten rechtmatig is en wordt verzocht dat UN afstand doet van zijn beroepsprocedure. Bij vonnis van 13 maart 2019 heeft de Belgische rechter in eerste aanleg de belastingverhogingen van 50% voor de jaren 2008 tot 2014 nietig verklaard, waarbij hij zich het recht voorbehield om over de tegen de Belgische staat gerichte aansprakelijkheidsvordering te oordelen. In het kader van het huidige onderzoek van deze aansprakelijkheidsvordering stelt de rechter in eerste aanleg drie prejudiciële vragen.
Overweging:
Volgens de verwijzende rechter valt het geschil onder het vrije verkeer van werknemers, aangezien UN betoogde in Frankrijk te wonen en aldaar zijn inkomstenbelasting te hebben betaald. Het staat de lidstaten vrij om in het kader van bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting de aanknopingspunten ter verdeling van de heffingsbevoegdheid vast te stellen, maar de verwijzende rechter stelt dat deze verdeling niet betekent dat zij maatregelen mogen treffen die in strijd zijn met de vrijheden van verkeer, zoals die door het VWEU worden gewaarborgd. De verwijzende rechter vraagt zich in casu met name af of aan de uitvoering van de met de Franse belastingdienst overeengekomen regeling de voorwaarde kan worden verbonden dat de belastingplichtige onvoorwaardelijk afstand doet van zijn beroepsprocedure in België. De verwijzende rechter acht het niet onrechtmatig dat degene die van ambtswege in België wordt aangeslagen, terwijl hij in Frankrijk reeds inkomstenbelasting heeft betaald, deze belastingaanslag bij de Belgische rechter aanvecht. De verwijzende rechter vraagt zich tevens af of de artikelen 19 VEU, 45 VWEU en artikel 47 van het Handvest door de Belgische Staat worden nageleefd, wanneer deze aan de terugbetaling van de Franse belasting de voorwaarde verbindt om afstand te doen van de vordering ingediend bij de Belgische rechter op grond van de bepalingen van de DBO en het nationale recht, terwijl volgens een vaste doctrine van de Belgische belastingdienst de belastingplichtige geen toegang heeft tot de administratieve documenten van de onderlingoverleg-procedure en niet kan verifiëren of zijn fiscale situatie daadwerkelijk is onderzocht.
Prejudiciële vragen:
1. Wanneer artikel 24 van de Overeenkomst tussen België en Frankrijk tot voorkoming van dubbele belasting en tot regeling van wederzijdse administratieve en juridische bijstand inzake inkomstenbelastingen – ondertekend in Brussel op 10 maart 1964, en goedgekeurd bij de wet van 14 april 1965 – aldus wordt uitgelegd dat op grond daarvan een Belgische burger die stelt zijn fiscale woonplaats in Frankrijk te hebben, hetgeen door de Belgische belastingdienst echter wordt bestreden, en die om zijn belangen veilig te stellen een verzoek voor de onderlingoverleg-procedure heeft ingediend ten einde de in Frankrijk betaalde belasting terug te krijgen, door de Belgische en Franse belastingdienst voor het recht op teruggave van deze belasting wordt verplicht om onvoorwaardelijk afstand te doen van het rechtsgeding dat hij bij de Belgische rechter heeft ingesteld om primair de hem in België van ambtswege opgelegde aanslag aan te vechten, schendt dit artikel dan artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, telkens gelezen in samenhang met het evenredigheidsbeginsel, voor zover hij het recht op teruggave van de Franse belasting voorgoed zou verliezen, indien hij zijn primaire betwisting van zijn belastingplicht in België voor de Belgische rechter zou handhaven?
2. Ingeval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, blijft het antwoord dan ongewijzigd, indien de betrokkene, doordat hij met het oog op de teruggave van de in Frankrijk betaalde belasting afstand doet van zijn rechtsvordering strekkende tot betwisting van de belastingaanslag in België, ook het recht verliest op daadwerkelijke rechtsbescherming in verband met de administratieve strafsancties, die in de zin van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens als strafrechtelijke sancties zijn aan te merken en die de aanslag verhogen, en daarmee het recht verliest op toetsing van de evenredigheid van de boete alsook het recht om te verzoeken om uitstel, hoewel het daarbij gaat om methoden ter individualisering van de straf, die hem zowel door het Grondwettelijk Hof als door het Hof van Cassatie zijn toegekend?
3. Ingeval de eerste twee vragen ontkennend worden beantwoord, blijft het antwoord dan ongewijzigd, wanneer er sprake is van een administratieve doctrine op grond waarvan de betrokkene geen toegang krijgt tot de stukken en documenten die betrekking hebben op de onderlingoverleg-procedure tussen de twee Staten die partij zijn bij de Overeenkomst, hetgeen door de Commissie voor de toegang tot bestuursdocumenten en de Raad van State herhaaldelijk in tegenspraak is geacht met artikel 32 van de Grondwet en de artikelen 4 en 6 van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-296/12 Commissie/België; C-174/18; C-35/19 Belgische Staat; C-93/12 Agrokonsulting-04; C-824/18 A.B. e.a.; C-553/21 Shell Deutschland Oil; C-769/21 BTA Baltic Insurance Company; C-45/20 et C-46/20 Finanzamt N et Finanzamt G; C-144/17 Lloyd’s of London.
Specifiek beleidsterrein: FIN