C-383/23 ILVA
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 23 augustus 2023 Schriftelijke opmerkingen: 9 oktober 2023
Trefwoorden: ondernemingen, persoonsgegevens, AVG
Onderwerp:
- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU): artikelen 101, 102, 267;
- Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming): artikelen 4-6, artikel 83, leden 4-6 en 9, en overweging 150; en
- Richtlijn (EU) 2019/1 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot toekenning van bevoegdheden aan de mededingingsautoriteiten van de lidstaten voor een doeltreffendere handhaving en ter waarborging van de goede werking van de interne markt: artikel 13 en overweging 46.
Feiten:
De verwerende partij, ILVA A/S, is door de rechter in tweede aanleg ten laste gelegd dat zij inbreuk heeft gemaakt op artikel 83, leden 2 en 5 van verordening (EU) 2016/679 (hierna: „AVG”), in samenhang met artikel 83, lid 9, artikel 5, lid 1, punt e), en lid 2, artikel 4, lid 1, en artikel 6 van deze verordening en nationale wetsbepalingen, vanwege het niet nakomen van haar verplichtingen als verwerkingsverantwoordelijke in verband met de bewaring van persoonsgegevens in de periode van mei 2018 tot en met januari 2019. ILVA A/S maakt als dochteronderneming deel uit van het concern Lars Larsen Group. Indien wordt vastgesteld dat ILVA A/S inbreuk heeft gemaakt op artikel 5, lid 1, punt e), en lid 2, AVG, in samenhang met artikel 4, lid 1, en artikel 6 van de verordening, moet de rechter in tweede aanleg een geldboete opleggen overeenkomstig artikel 83, lid 5, AVG, in samenhang met artikel 83, lid 9, van die verordening.
Overweging:
De verwijzende rechter vraagt om uitlegging van de richtlijn, omdat op basis van de Deense, de Franse, de Duitse of de Engelse taalversie van de AVG niet kan worden gepreciseerd of bij de vaststelling van een geldboete wegens schending van de AVG door een onderneming rekening moet worden gehouden met de omzet van het concern waarvan de onderneming deel uitmaakt. Derhalve is de verwijzende rechter van mening dat een beslissing over de uitlegging van het begrip „onderneming” in artikel 83, lid 5, AVG noodzakelijk is om hem in staat te stellen zich uit te spreken over de bij hem aanhangige strafrechtelijke procedure.
Prejudiciële vragen:
1. Moet het begrip „onderneming” in artikel 83, leden 4 tot en met 6, van de algemene verordening gegevensbescherming, in het licht van overweging 150 van die verordening en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over het mededingingsrecht van de Unie, worden opgevat als een onderneming in de zin van de artikelen 101 en 102 VWEU, zodat het begrip „onderneming” zich uitstrekt tot elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 83, leden 4 tot en met 6, van de algemene verordening gegevensbescherming dan aldus worden uitgelegd dat bij het opleggen van een geldboete aan een onderneming rekening moet worden gehouden met de totale wereldwijde jaaromzet van de economische eenheid waarvan de onderneming deel uitmaakt, of alleen met de totale wereldwijde jaaromzet van de onderneming zelf?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -
Specifiek beleidsterrein: JenV