C-388/22 flightright
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 5 augustus 2022 Schriftelijke opmerkingen: 22 september 2022
Trefwoorden: compensatie luchtreizigers, buitengewone omstandigheden, onweersbuien
Onderwerp:
Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91
Feiten:
De passagier had een vlucht geboekt bij verweerster als luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert; deze vlucht was door haar bevestigd. Vlucht TP118 van Porto Alegre (Brazilië) naar Lissabon (Portugal) met aansluitende vlucht LH1167 naar Frankfurt am Main was gepland om te vertrekken op 09-03-2017 om 21:10 uur. De aansluitende vlucht zou op 10-03-2017 om 12:05 uur vertrekken en om 16:10 uur aankomen. Vlucht TP118 werd geannuleerd. De passagier werd op 10-03-2017 en 11-03-2017 vervoerd en bereikte Frankfurt am Main meer dan 27 uur te laat. Verweerster stelt dat de annulering het gevolg was van het feit dat het voor de litigieuze vlucht TP118 geplande vliegtuig niet in Porto Alegre kon landen. De reden hiervoor was dat een onweersbui op 09-03-2017 een landing onmogelijk maakte en het vliegtuig moest uitwijken naar Curitiba (Brazilië). Bij de eerste poging tot landing bevonden onweerswolken zich direct in het naderingsgebied van de baan; bij de tweede poging werd helemaal geen toestemming voor een nadering gegeven. Ten gevolge van de overschrijding van de diensttijd heeft de bemanning de vlucht naar Porto Alegre pas de volgende dag voltooid. In Porto Alegre beschikte verweerster niet over een vervangend vliegtuig. De passagier werd omgeboekt op de vroegst en snelst mogelijke verbinding, hetgeen verzoekster heeft betwist omdat zij hiervan niet op de hoogte was. Verzoekster stelt dat een landing vanaf 23:00 UTC mogelijk zou zijn geweest.
Overweging:
De beslissing hangt af van de vraag of, zoals verweerster betoogt, sprake is van een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5 van de verordening. Dat onweersbuien in Porto Alegre in maart en de daaruit voortvloeiende besluiten van het luchtverkeersbeheer uitzonderlijk van aard waren, is gesteld noch gebleken, zodat het twijfelachtig lijkt of de weersomstandigheden en de geweigerde toestemming om te landen een uitzonderlijk karakter hebben en de vraag rijst, of het niet meer voor de hand zou liggen dat een luchtvaartmaatschappij zoals verweerster zich in de hier aan de orde zijnde situatie moet voorbereiden op dergelijke gebeurtenissen. Volgens de definitie van een buitengewone omstandigheid mag niet zijn voldaan aan de twee criteria, te weten het kunnen uitoefenen van invloed en de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij. Het eerste is misschien niet het geval, maar het tweede wel, ervan uitgaande dat blootstelling aan weersomstandigheden inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de luchtvaartmaatschappij. Het feit dat de uitvoering van vluchten verplicht en altijd onderworpen is aan de regelgevende bevoegdheid van autoriteiten, zou ook kunnen worden aangemerkt als inherent aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij. In dit opzicht suggereert artikel 5, lid 3, van de verordening een restrictieve uitlegging. Het woord „buitengewoon” impliceert reeds een eerder zeldzame gebeurtenis. Iets wat regelmatig gebeurt, kan niet buitengewoon zijn. In het belang van een hoog niveau van bescherming van de passagiers lijkt het passend om de inhoud van de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij te onderzoeken op basis van de concrete vorm van de omstandigheden in elk concreet geval.
Prejudiciële vragen:
1. Is er sprake van een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van de verordening wanneer zich weersomstandigheden voordoen die de uitvoering van een vlucht verhinderen, ongeacht de specifieke aard ervan?
2. Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord, kan dan aan de hand van de regionale en seizoensgebonden frequentie van weersomstandigheden op de plaats en het tijdstip waarop zij zich voordoen, worden bepaald of zij buitengewoon zijn?
3. Is er sprake van een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van de verordening wanneer een besluit van het luchtverkeersbeheer voor een specifiek vliegtuig op een specifieke dag een langdurige vertraging, een vertraging van een nacht of de annulering van een of meer vluchten van dat vliegtuig veroorzaakt, ongeacht de reden voor dat besluit?
4. Indien de derde vraag ontkennend moet worden beantwoord, moet de reden voor het besluit op zijn beurt uitzonderlijk zijn, zodat niet te verwachten is dat deze zich zal voordoen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-549/07), ÖBB-Personenverkehr (C-509/11)
Specifiek beleidsterrein: IenW