C-388/24 en C-389/24 Oguta e.a.
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 13 november 2024 Schriftelijke opmerkingen: 30 december 2024
Trefwoorden: internationale bescherming, veilig land van herkomst
Onderwerp: - Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2023 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming: artikelen 36, 37 en 46; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47; - Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus: artikel 30.
Feiten: C-388/24 Verzoekende partij is GK, een Nigeriaans onderdaan. Hij heeft op 27 februari 2024 een beroep ingesteld tegen de beslissing waarbij de territoriale commissie Florence zijn verzoek om internationale bescherming kennelijk ongegrond heeft verklaard op grond dat hij uit een veilig land van herkomst afkomstig zou zijn. Zijn terugkeer was ook gelast in die beslissing. GK betwist de kwalificatie van Nigeria als veilig land.
C-389/24 De feiten, de motivering en de prejudiciële vraag zijn in wezen gelijk aan die van het prejudiciële verzoek in zaak C 388/24.
Overweging: C-388/24 Volgens de verwijzende rechter is het in strijd met richtlijn 2013/32 om een land in de lijst van veilige landen op te nemen, wanneer er in dat land zich belangrijke categorieën personen ophouden voor wie mensenrechtenschendingen dreigen. Krachtens bijlage I van die richtlijn moet er, om een land om als ‘veilig land van herkomst’ te kwalificeren, aangetoond worden dat er ‘algemeen gezien’ en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging in de zin van artikel 9 van richtlijn 2011/95. De verwijzende rechter stelt dat het toestaan van de mogelijkheid om een land als veilig te kwalificeren met uitsluiting van hele categorieën personen die gevaar lopen, in feite zou betekenen dat individuele lidstaten elk land als veilig zouden kunnen kwalificeren, aangezien er moeilijk een land kan worden aangewezen waar de meerderheid van de bevolking wordt gediscrimineerd. De nuttige werking van de richtlijn zou met een dergelijke uitlegging worden ondermijnd en de grondrechten van verzoekers worden daarmee ingeperkt.
Prejudiciële vragen voor beide zaken zijn identiek 1. Moet, primair, het Unierecht, en in het bijzonder de artikelen 36, 37 en 46 van richtlijn 2013/32/EU, aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat een land als veilig land van herkomst aanmerkt met uitsluiting van categorieën personen die gevaar lopen, op wie het vermoeden van veiligheid niet van toepassing is, en kan het land als geheel in dat geval niet als veilig land van herkomst in de zin van de richtlijn kan worden beschouwd?
2. Subsidiair, indien deze wijze van aanmerken door het Unierecht niet strikt verboden wordt geacht: verzet het Unierecht zich tegen een nationale regeling op grond waarvan een land als veilig land van herkomst wordt aangemerkt met persoonlijke uitsluitingen die, naar aantal en soort, moeilijk zijn vast te stellen, gelet op de krappe termijnen van de versnelde procedure, [in het bijzonder „gevangenen; personen met een lichamelijke of geestelijke handicap; albino’s; seropositieven; lhbt-gemeenschap; slachtoffers van discriminatie op grond van geslacht, met inbegrip van slachtoffers en mogelijke slachtoffers van VGV; slachtoffers van mensenhandel; intern ontheemden; journalisten; leden van de IMN (islamitische beweging Nigeria); leden van de IPOB (separatistische beweging voor de inheemse bevolking van Biafra)”], en kan het land als geheel in dat geval niet als veilig land van herkomst in de zin van de richtlijn worden beschouwd?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-406/22 Ministerstvo vnitra České republiky, Odbor azylové a migrační politiky
Specifiek beleidsterrein: AenM