C-391/20

Contentverzamelaar

C-391/20

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     14 oktober 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     30 november 2020

Trefwoorden : vrij verkeer; eigendom; onderwijs

Onderwerp :

-           VWEU artikel 49 en 56;

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie artikel 16;

Feiten:

In haar bij de verwijzende rechter ingestelde beroep stelt verzoekster (twintig afgevaardigden van het het Lets parlement) dat de artikelen 5(1) en 56(3) van de Augstskolu likums, alsook punt 49 van de overgangsbepalingen van die wet (hierna: bestreden bepalingen) onverenigbaar zijn met de artikelen 1, 105 en 112 van de Letse grondwet. Volgens verzoekster vormen de bestreden bepalingen een inperking van de autonomie van de private hogeronderwijsinstellingen en de academische vrijheid van hun docenten en studenten, voor zover zij deze instellingen verplichten de officiële taal (Lets) te cultiveren en te ontwikkelen en hun mogelijkheid om studieprogramma’s aan te bieden in vreemde talen, beperken. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat dit het in artikel 112 van de grondwet neergelegde recht op onderwijs beperkt.

Overweging:

Uit de door Letland aangegane verplichtingen bij toetreding tot de EU blijkt dat artikel 105 van de grondwet moet worden uitgelegd in het licht van de in artikel 49 VWEU erkende vrijheid van vestiging. Bijgevolg moet in casu artikel 49 VWEU inhoudelijk worden verduidelijkt. De juiste uitlegging en toepassing van artikel 49 VWEU zijn niet zo evident dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan. Hoewel het Hof deze bepaling herhaaldelijk heeft uitgelegd, is dat niet het geval voor de beperking van de vrijheid van vestiging op het gebied van hoger onderwijs. De verwijzende rechter is daarom van oordeel dat er sprake is van omstandigheden die de beslissing om zich voor een prejudiciële beslissing tot het Hof te wenden rechtvaardigen.

Prejudiciële vragen:

1.1. Vormt een regeling als aan de orde in het hoofdgeding een beperking van de in artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie neergelegde vrijheid van vestiging, of, subsidiair, van de vrije verrichting van diensten waarin artikel 56 [van voornoemd Verdrag] voorziet, alsook van de in artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende vrijheid van ondernemerschap?

1.2. Met welke overwegingen dient rekening te worden gehouden om te beoordelen of een dergelijke regeling gerechtvaardigd, geschikt en evenredig is in verhouding tot het rechtmatige doel ervan, namelijk de bescherming van de officiële taal als uitdrukking van de nationale identiteit?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: KOB C-206/19; 2/74; C-153/02; Commissie/België C-522/04; Commissie/Italië C-518/06; Vodafone C-75/18; Commissie/Portugal C-307/07; Consiglio Nazionale degli Ingegneri C-311/06; C-202/11; Sky Österreich C-283/11; C-293/12 en C-594/12;

Specifiek beleidsterrein: JenV; EZK; OCW