C-391/23 Braila Winds

Contentverzamelaar

C-391/23 Braila Winds

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    4 september 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    21 oktober 2023

Trefwoorden: staatssteun, belastingmaatregel, hernieuwbare bronnen

Onderwerp:

- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikelen 49, 56, 107, artikel 108, leden 1 en 3, en artikel 191, lid 2;

- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 17, lid 1;

- Richtlijn (EU) 2019/944 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van richtlijn 2012/27/EU: artikel 9 en artikel 58, onder c);

- Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit; en

- Europese Green Deal, gepubliceerd door de Europese Commissie op 11 december 2019.

Feiten:

De verzoekende partij, Brăila Winds SRL, is een van de dochterondernemingen van de ENGIE-groep en produceert windenergie door middel van een windturbine die zij in eigendom heeft. Bij artikel II van wet nr. 259/2021 is met ingang van 1 november 2021 een belasting van 80 % ingevoerd die wordt geheven over de door elektriciteitsproducenten gerealiseerde extra inkomsten als gevolg van o.a. het verschil tussen de gemiddelde maandelijkse verkoopprijs van elektriciteit. Producenten van elektriciteit uit fossiele brandstoffen en producenten van elektriciteit uit biomassa hoeven deze belasting niet te betalen. Krachtens artikel II van wet nr. 259/2021 en besluit nr. 64/2022 heeft de verzoekende partij, als producent van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, de belastingaangifte ingediend en de belasting over de periode november 2021 tot en met maart 2022 voldaan. Nadat het door de verzoekende partij ingediende administratieve bezwaar tegen besluit nr. 64/2022 en  fiscale bezwaar door de een van de verwerende partijen, ANAF, ongegrond waren verklaard, heeft de verzoekende partij in 2022 bij de bestuursrechter in eerste aanleg Boekarest beroep ingesteld en o.a. verzocht om nietigverklaring van diverse beslissingen waaronder besluit nr. 64/2022 en een vergoeding van belastingrente over de aldus betaalde bedragen. Volgens de verzoekende partij is de belasting die bij artikel II van wet nr. 259/2021 is ingevoerd om verschillende redenen onrechtmatig en een schending van diverse beginselen. Volgens verzoekster vormt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde buitensporige belastingmaatregel staatssteun, ten aanzien waarvan de lidstaat niet heeft voldaan aan de verplichting om de voorafgaande controleprocedure van artikel 108, lid 3, VWEU aan te vangen. Bovendien vormt de betrokken maatregel, gelet op het hoge bedrag van de bij artikel II van wet nr. 259/2021 ingevoerde belasting, een beperking die krachtens de artikelen 49 en 56 VWEU verboden is.

Overweging:

De verwijzende rechter vraagt zich af of de buitensporige belastingmaatregel over de extra inkomsten die door een deel van de elektriciteitsproducenten worden gerealiseerd, kan worden aangemerkt als staatssteun voor elektriciteitsproducenten die zijn vrijgesteld van de belasting, welke steun krachtens artikel 108, lid 3, VWEU bij de Commissie moet worden aangemeld. Op basis van de rechtspraak van het Hof van Justitie op dit gebied, vraagt de verwijzende rechter om verduidelijking van de criteria voor de beoordeling van mogelijke staatssteun, met name met betrekking tot het criterium van het selectieve voordeel dat bij de bestreden maatregel is vastgesteld, gelet op het feit dat de betrokken maatregel niet geldt voor bepaalde specifieke categorieën van elektriciteitsproducenten. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de gevolgen van de buitensporige belasting die bij artikel II van wet nr. 259/2021 is ingevoerd, voor de vrijheid van vestiging en voor het vrije verkeer van diensten, aangezien de ENGIE-groep, waartoe de verzoekende partij behoort, door deze belasting ervan zou kunnen worden weerhouden de ontwikkeling van activiteiten voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen op het grondgebied van Roemenië voort te zetten. In casu zou er sprake zijn van een grensoverschrijdend element, aangezien de ENGIE-groep haar hoofdkantoor in Parijs heeft en actief is op het gebied van de levering en distributie van aardgas en de levering en productie van elektriciteit. Met de derde prejudiciële vraag stelt de verwijzende rechter de kwestie van de kwalificatie van deze belasting aan de orde, in de zin dat zij een maatregel zou vormen die leidt tot vaststelling van de verkoopprijs/beperking van de vrijheid om de verkoopprijs vast te stellen, hetgeen in strijd zou kunnen zijn met de bepalingen van richtlijn 2019/944, in het bijzonder met artikel 58, onder c), mede in samenhang met de bepalingen van artikel 9. De verwijzende rechter stelt tot slot dat, gelet op het feit dat verzoekster zich heeft beroepen op het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen aan de bron moeten worden bestreden en op het beginsel dat de vervuiler betaalt, welke beginselen zijn neergelegd in artikel 191, lid 2, VWEU, moet worden vastgesteld of deze beginselen rechtstreekse werking hebben en of zij zijn geschonden door de invoering van een belasting die van toepassing is op producenten van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, maar niet ook van toepassing is op producenten van elektriciteit uit fossiele brandstoffen. Aangezien de verzoekende partij ook heeft betoogd dat de bij wet nr. 259/2021 ingevoerde belasting, doordat zij vooral de producenten van energie uit hernieuwbare bronnen buitensporig belast, in strijd is met het beleid van de Unie op het gebied van de belasting van energie, meer in het bijzonder richtlijn 2003/96, en ook met de Europese doelstellingen om klimaatneutraal te worden, zoals uiteengezet in de Europese Green Deal, is het volgens de verwijzende rechter noodzakelijk dat de betrokken gevolgen van deze laatste handelingen en de verenigbaarheid van bovengenoemde belasting met die handelingen worden getoetst. De verwijzende rechter merkt op dat verschillende beroepen tot nietigverklaring van besluit nr. 64/2022 zijn ingesteld, die momenteel alle aanhangig zijn.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten de bepalingen van de artikelen 107 en 108 VWEU aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling zoals de regeling die is ingevoerd bij Legea nr. 259/2021 (wet nr. 259/2021), op grond waarvan slechts aan bepaalde elektriciteitsproducenten een belasting wordt opgelegd, staatssteun voor vrijgestelde entiteiten vormt waarvoor een meldingsplicht geldt? Is een dergelijke regeling discriminerend indien zij slechts geldt voor bepaalde producenten van elektriciteit, waaronder die van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen?

2. Moeten de bepalingen van respectievelijk de artikelen 49 en 56 VWEU en van artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling zoals de regeling die is ingevoerd bij wet nr. 259/2021, op grond waarvan slechts aan bepaalde producenten van elektriciteit (waaronder die van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen), met uitsluiting van andere categorieën producenten, een hoge belasting wordt opgelegd?

3. Staat richtlijn (EU) 2019/944 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot wijziging van richtlijn 2012/27/EU, die voorafgaat aan verordening 2022/1854, in de weg aan een nationale regeling, zoals de regeling die is ingevoerd bij wet nr. 259/2021, die zou kunnen leiden tot vaststelling van de verkoopprijs/een beperking van de vrijheid om de verkoopprijs vast te stellen?

4. Staan de bepalingen van artikel 191, lid 2, VWEU inzake het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen aan de bron moeten worden bestreden en het beginsel dat de vervuiler betaalt, in de weg aan een nationale regeling zoals de regeling die is ingevoerd bij wet nr. 259/2021? Komen de Europese doelstellingen om uiterlijk in 2050 klimaatneutraal te zijn en het beleid van de Europese Unie op het gebied van de belasting van energie hierdoor niet in het gedrang?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-354/90 Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires e.a./Frankrijk; C-148/04 Unicredito Italiano; C-102/21 en C-103/21 Autonome Provinz Bozen; C-368/04 Transalpine Ölleitung in Österreich; C-179/20 Fondul Proprietatea; C-345/02 Pearle e.a.;  C-143/87;   C-53/95; C-400/08 Commissie/Spanje

Specifiek beleidsterrein: IenW, EZK