C-394/22 Oilchart International

Contentverzamelaar

C-394/22 Oilchart International

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     4 augustus 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     21 september 2022

Trefwoorden: faillissement, insolventie, vennootschap, vordering

Onderwerp:

•            Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

•            Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures

Feiten:

Op 21-10-2014 heeft Oilchart international in opdracht van OWB NL in de haven van Sluiskil (NL) bunkers geleverd aan een zeeschip, op dat ogenblik eigendom van Sharsburg Navigation SA. De vennootschap naar Nederlands recht Orient Shipping zou deze bunkers op 14-10-2014 als agent van Sharsburg hebben besteld bij de Deense firma Ow Bunker & Trading A/S (OWB A/S), die de bestelling zou hebben doorgeplaatst bij OWB NL die op haar beurt een beroep heeft gedaan op de fysieke bunkerleverancier Oilchart. Op 22-10-2014 heeft Oilchart een factuur aan OWB NL van het zeeschip uitgesteld en verzonden voor een bedrag van 116.471,45 USD. Door het faillissement van OWB NL bleef deze factuur onbetaald.

De vordering van Oilchart ten opzichte van OWB NL zoals omschreven in de dagvaarding betreft de invordering van een onbetaald gebleven factuur, uitgeschreven voor het faillissement van OWB NL voor geleverde bunkers aan een zeeschip in een Nederlandse haven. Hoewel in de dagvaarding de vordering door Oilchart als een loutere handelsvordering omschreven werd, zonder zelfs maar gewag te maken van het geopend faillissement, verduidelijkt Oilchart in haar conclusies dat de eigenlijke rechtsgrondslag van haar vordering gesteund wordt op art. 25.2. van de wet op het faillissement en de surseance van betaling (NFW).

Overweging:

De vraag stelt zich of een gewone schuldeiser die een niet bevoorrechte vordering krachtens art. 26 en 110 NFW bij de curator heeft ingediend in de lidstaat waar het faillissement geopend werd, tevens diezelfde vordering “buiten de boedel” in de zin van 25.2. NFW kan instellen in een andere lidstaat waar het faillissement geopend werd, waarbij deze in de dagvaarding als een loutere handelsvordering wordt voorgesteld, hoewel de eigenlijke rechtsgrondslag van die vordering de toepassing van art. 25.2. NFW betreft. De vraag stelt zich aldus of de uitzondering in art. 1.2.b) van de Brussel I bis Vo niet in die zin moet worden uitgelegd dat enkel de Nederlandse insolventierechter waar het faillissement geopend werd, bevoegd is om te oordelen of de vordering van Oilchart al dan niet als een verifieerbare vordering (in de zin van art. 26 juncto 110 NFW) dient te worden beschouwd waarmee voldoening uit de boedel gevorderd wordt en die tegenstelbaar is aan de boedel met alle rechtsgevolgen die daaruit voortvloeien (waaronder kennelijk art. 29 NFW), dan wel als een niet verifieerbare vordering (in de zin van art. 25.2. NFW) die buiten de boedel valt. De verwijzende rechter vraagt zich af of de thans gestelde vordering van Oilchart “buiten de boedel” ten aanzien van OWB NL in de zin van art. 25.2. NFW – hoewel deze in de dagvaarding voorgesteld werd als een gewone handelsvordering zonder zelfs maar gewag te maken van het faillissement  - niet gegrond is op de specifieke, afwijkende regels voor insolventieprocedures, in de plaats van op de algemene regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht, zodat deze onder de toepassing van de insolventieverordening zou vallen, en of op zijn minst niet aangenomen moet worden dat een dergelijke vordering een intens verband heeft met de insolventieprocedure.

Prejudiciële vragen:

a)Moet art. 1.2.b) van de Brussel I bis Vo 1215/2012 in samenlezing met artikel 3.1. van de Insolventie Vo 1346/2000 aldus worden uitgelegd dat onder de begrippen “faillissement akkoorden en andere soortgelijke procedures” in art 1.2.b) van de Brussel I bis Vo 1215/2012 ook een procedure valt waarbij de vordering in de dagvaarding beschreven wordt als een loutere handelsvordering zonder dat melding gemaakt wordt van het reeds eerder opengevallen faillissement van de verwerende partij, terwijl de eigenlijke rechtsgrondslag van die vordering gesteund wordt op de specifieke afwijkende bepalingen van het Nederlands faillissementsrecht (art. 25.2. van de Nederlandse Wet van 30 september 1893, op het faillissement en de surseance van betaling, hierna “NFW”) en waarbij:

- uitgemaakt moet worden of een dergelijke vordering als een verifieerbare vordering (art. 26 junto 110 NFW) moet beschouwd worden dan wel een niet verifieerbare vordering (Art. 25.2. NFW)

- de vraag of beide vorderingen tegelijk kunnen ingesteld worden en of de ene vordering de andere niet lijkt uit te sluiten, rekening houdend met de specifieke rechtsgevolgen van elk van die vorderingen (o.m. qua mogelijkheden tot afroep van een bankgarantie uitgesteld na het faillissement), volgens specifieke regels van het Nederlands faillissementsrecht lijken bepaald te worden)

b) Kunnen de bepalingen van art. 25.2. van de Nederlandse Wet van 30 september 1893, op het faillissement en de surseance van betaling (hierna “NFW”), als verenigbaar beschouwd worden met artikel 3.1. van de insolventieverordening 1346/2000 voor zover deze wetsbepaling zou toelaten een dergelijke vordering (art.25.2. NFW) in te stellen voor de rechter van een andere lidstaat in plaats van voor de insolventierechter van de lidstaat van het openvallen van het faillissement?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: JenV